HR 9 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:725
De Hoge Raad heeft beslist dat art. 1029 lid 2 Rv geen basis biedt voor de beoordeling door de rechter van een verzoek tot onttrekking van een arbiter als het arbitrage-instituut dat de arbitrage administreert daarover een beslissing kan nemen of al heeft genomen. Arbiters hoeven daarom met hun beslissing niet te wachten op een beslissing van de overheidsrechter daaromtrent.
Deze arbitragezaak, die door het NAI werd geadministreerd, kende vele procedurele hobbels. Zo waren door wrakingscomité(s) van het NAI zeven keer beslissingen genomen over door een van de procespartijen ingediende verzoeken tot wraking van arbiters. Daarover was deels ook de overheidsrechter geadieerd. Alle wrakingsverzoeken zijn afgewezen of niet in behandeling genomen. Er was verder door arbiters een tussenvonnis gewezen waarin op een aantal belangrijke partijen verdeeld houdende punten al een beslissing was genomen. Vlak voordat het eindvonnis zou worden gewezen, heeft een van de arbiters aan de andere arbiters en het NAI laten weten dat hij zich wilde onttrekken als arbiter. De partij die ook de wrakingsverzoeken had gedaan is toen een procedure bij de voorzieningenrechter begonnen teneinde deze onttrekking te bewerkstelligen. Het NAI heeft vervolgens aangegeven dat het met zijn beslissing op het onttrekkingsverzoek zou wachten totdat een beslissing zou zijn genomen door de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft deze vordering tot ontheffing afgewezen. Vervolgens heeft ook het NAI het verzoek van de arbiter tot ontheffing eveneens afgewezen. Daarna heeft de arbiter aan het NAI en de medearbiters laten weten dat hij zelf een verzoek tot ontheffing bij de voorzieningenrechter zou doen. De overige arbiters hebben die procedure niet meer afgewacht en hebben het arbitrale eindvonnis met toepassing van art. 1057 Rv (welk artikel voorziet in ondertekening van het arbitrale vonnis als een van de arbiters weigert te ondertekenen) gewezen.
De partij die de wrakingsverzoeken had gedaan en de onttrekkingsvordering had ingesteld vordert vervolgens vernietiging van het arbitrale tussen- en eindvonnis op de voet van art. 1065 Rv, onder meer wegens strijd met de openbare orde. Het hof wijst de vernietiging van het arbitrale tussenvonnis af, maar vernietigt het arbitrale eindvonnis wegens strijd met de openbare orde. Het hof beslist dat art.1029 lid 2 Rv, anders dan (de advocaat van) het NAI aan de advocaat van de partij die om onttrekking had verzocht en arbiters had uiteengezet, wel de grondslag biedt voor de beoordeling van een onttrekkingsverzoek van een arbiter door de voorzieningenrechter. De overige arbiters en het NAI wisten volgens het hof bovendien dat de arbiter had aangekondigd een ontheffingsverzoek bij de voorzieningenrechter in te zullen dienen en dat één van partijen de arbiters had gesommeerd om nog geen eindvonnis te wijzen, terwijl de voorzieningenrechter in de eerdere zaak over de ontheffing volgens het hof had opengelaten dat een verzoek van de arbiter tot ontheffing succes zou kunnen hebben. Volgens het hof is de (door de arbiters) gevolgde gang van zaken ten opzichte van de partij die de eerdere ontheffingsvordering had ingesteld en die zich van meet af aan achter de wens van de arbiter had geschaard om te worden ontheven, dermate onzorgvuldig dat de wijze van totstandkoming van het arbitrale eindvonnis alleen al op deze grond als strijdig met de openbare orde moet worden aangemerkt.
De wederpartij gaat vervolgens in cassatie, terwijl de partij die de onttrekkingsvordering had ingesteld incidenteel cassatieberoep instelt tegen de beslissing van het hof op het arbitrale tussenvonnis niet te vernietigen.
De Hoge Raad casseert in het principale cassatieberoep. Art. 1029 lid 2 Rv brengt volgens de Hoge Raad mee dat een verzoek tot ontheffing alleen aan de voorzieningenrechter kan worden voorgelegd als partijen bij de arbitrage geen derde (zoals het NAI) hebben aangewezen om daarover te oordelen. In dit geval stond vast dat partijen (op basis van art. 17 lid 1 het NAI arbitragereglement 2015) het NAI als derde hadden aangewezen. Art. 1029 lid 2 Rv bood in dit geval volgens de Hoge Raad dus geen grondslag voor de beoordeling van een verzoek tot ontheffing door de voorzieningenrechter. Nu het hof zijn beslissing er volgens de Hoge Raad met name op heeft gebaseerd dat het standpunt van het NAI dat een verzoek tot ontheffing op de voet van art. 1029 lid 2 Rv bij de voorzieningenrechter wettelijke grondslag mist, onjuist is, gaat de beslissing van het hof dus volgens de Hoge Raad uit van een onjuiste rechtsopvatting. Daarom kan ook het oordeel over de totstandkoming van het arbitrale eindvonnis volgens de Hoge Raad niet in stand blijven.
De overige klachten in het principale cassatieberoep, onder meer over de vraag of ontheffing mogelijk is indien een arbiter het op inhoudelijke gronden niet eens is met een (concept) arbitraal vonnis en over de vraag of een voorzieningenrechter nog wel een oordeel zou kunnen vellen over de beslissing van het NAI tot ontheffing (door dit aan te merken als een vorm van bindend advies te toetsen of dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is) behoeven volgens de Hoge Raad geen behandeling.
Het incidentele cassatieberoep wordt met toepassing van art. 81 RO verworpen.