HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1921
De wet biedt de kantonrechter niet de bevoegdheid om maatregelen te treffen jegens de werknemer van de bewindvoerder of tegen een door de bewindvoerder ingeschakelde derde indien die werknemer of derde niet naar behoren functioneert.
Achtergrond
Deze zaak draait om een werkneemster in dienst van een bewindvoerderskantoor (hierna: de voormalige werkgever) dat door de rechtbank Noord-Nederland in een aantal zaken op de voet van art. 1:435 BW is benoemd als bewindvoerder. De werkneemster was niet zelf als bewindvoerder benoemd; zij verrichtte werkzaamheden in verband met de bewindvoering.
De voormalige werkgever is op onregelmatigheden gestuit in de dossiers waarin de werkneemster werkzaamheden had verricht. Volgens haar is sprake van valsheid in geschrifte. In maart 2018 heeft zij de kantonrechter hierover ingelicht. Hierop heeft de kantonrechter de werkneemster en de directeur van de voormalige werkgever uitgenodigd voor een gesprek. Ten tijde van dit gesprek, op 28 maart 2018, was werkneemster al in dienst getreden bij een ander bewindvoerderskantoor (hierna: de nieuwe werkgever). Daags na dit gesprek heeft de kantonrechter aan werkneemster een brief gestuurd, met afschrift aan haar nieuwe werkgever en het Landelijk Kwaliteitsbureau CBM (hierna: Kwaliteitsbureau). Daarin heeft hij de werkneemster medegedeeld:
“(…) dat genoegzaam is vast komen te staan dat er door u onregelmatige handelingen zijn verricht. Als toezichthouder accepteer ik het, met onmiddellijke ingang, niet langer dat u bewindvoerderstaken uitoefent. Mocht u of uw werkgever zich daar niet aan houden dan zal ik overgaan tot verdergaande maatregelen. Ik heb er geen bezwaar tegen dat u administratieve taken voor uw werkgever blijft verrichten. Een afschrift van dit schrijven zal naar het Landelijk Kwaliteitsbureau worden gestuurd. Daarnaast zal uw huidige werkgever op de hoogte worden gesteld.”
Volgens werkneemster is de kantonrechter hiermee zijn bevoegdheden in het kader van het beschermingsbewind te buiten gegaan.
De beslissing kwalificeert als rechterlijke beslissing in de zin van art. 13a lid 1 RO
In een eerdere cassatieprocedure – die heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1126 – heeft de Hoge Raad al uitgemaakt dat de beslissing van 29 maart 2018 kwalificeert als rechterlijke beslissing in de zin van art. 13a RO. Dit brengt mee dat daarom in het kader van de klachtenregeling van art. 13a RO niet kan worden onderzocht of de kantonrechter met deze (in de brief van 29 maart 2018 vervatte) maatregel buiten de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheid is getreden. De P-G werd in zijn daartoe strekkende vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
Het toezicht van de kantonrechter richt zich tot de bewindvoerder
In onderhavige cassatieprocedure heeft de P-G deze rechterlijke beslissing voorgedragen voor cassatie in belang der wet. Het middel van de P-G klaagt dat de kantonrechter geen wettelijke grondslag heeft voor het beperken van de werkzaamheden van de werkneemster op de wijze waarop dit in de beslissing van 29 maart 2018 is geschied.
De Hoge Raad gaat hierin mee. Daartoe geeft de Hoge Raad eerst een schets van het in de wet geregelde toezicht door de kantonrechter. Dat toezicht richt zich volgens de Hoge Raad tot de bewindvoerder. De wet biedt de kantonrechter niet de bevoegdheid maatregelen te treffen jegens een werknemer van de bewindvoerder of tegen een door de bewindvoerder ingeschakelde derde indien die werknemer of derde niet naar behoren functioneert, aldus de Hoge Raad. De klacht slaagt dus.
Dat betekent echter niet dat de kantonrechter geen actie kan ondernemen als sprake is van mogelijk frauduleus of onjuist handelen van een werknemer van een bewindvoerder of van een derde die onder verantwoordelijkheid van de bewindvoerder werkzaamheden verricht:
“Opmerking verdient dat wel met het wettelijk stelsel van toezicht strookt dat de kantonrechter een onderzoek instelt naar het functioneren van de bewindvoerder, indien de kantonrechter, bijvoorbeeld door een klacht of een melding, op de hoogte raakt van mogelijk frauduleus of onjuist handelen van een werknemer van de bewindvoerder of van een derde die onder verantwoordelijkheid van de bewindvoerder werkzaamheden verricht. In het kader van het onderzoek kan de kantonrechter de bewindvoerder oproepen voor verhoor en van de bewindvoerder inlichtingen en inzage in diens administratie verlangen. Voorts kan de kantonrechter hangende het onderzoek voorlopige voorzieningen in het bewind treffen of de bewindvoerder schorsen. Een voorlopige voorziening kan inhouden dat de bewindvoerder voor de periode waarin het onderzoek loopt wordt verboden taken door de betrokken werknemer of derde te laten verrichten.”
Volgt vernietiging in belang der wet van de beslissing van de kantonrechter van 29 maart 2018. Deze vernietiging brengt geen nadeel toe aan de door partijen verkregen rechten.