HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:653
De rechter hoeft in het kader van een beroep op verjaring niet steeds na te gaan of de benadeelde beschikt over de kennis of het inzicht om te beoordelen of de geleverde prestatie deugdelijk is. De rechter is slechts tot een dergelijke beoordeling gehouden, wanneer de omstandigheden van het geval en hetgeen partijen op dit punt hebben aangevoerd daartoe aanleiding geven.
Feiten
Een opdrachtgever heeft in 2009 aan een bouwkundig ontwerpbureau dracht gegeven voor een ontwerp voor een opslagloods op zijn bedrijfsterrein. De opdrachtgever heeft daarnaast, in 2010, aan een bouwkundig adviseur de opdracht gegeven om statische berekeningen te maken ten behoeve van dit ontwerp. Deze berekeningen zijn nodig om een bouwvergunning te kunnen krijgen. De bouwkundig adviseur heeft de berekeningen aangeleverd.
De opdrachtgever heeft vervolgens aan een aannemer de opdracht gegeven de loods te bouwen. De loods is in september 2010 opgeleverd. Vanaf 2011 zijn er problemen ontstaan met de constructie van de loods. Er ontstonden scheuren en verzakkingen.
De opdrachtgever heeft het onderzoeksbureau opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de problemen aan de loods. Het onderzoeksbureau heeft daarover in december 2014 gerapporteerd.
In 2017 heeft de opdrachtgever het bouwkundig ontwerpbureau aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. Volgens de opdrachtgever heeft de bouwkundig adviseur fouten gemaakt bij de statische berekeningen in 2010. Het bouwkundig ontwerpbureau is op grond van art. 6:76 BW verantwoordelijk voor de fouten van haar hulpersoon, de bouwkundig adviseur, aldus de opdrachtgever. Deze vordering wordt afgewezen.
Daarna is de opdrachtgever een afzonderlijke procedure tegen de bouwkundig adviseur gestart. De opdrachtgever vorderde de bouwkundig adviseur te veroordelen tot betaling van de geleden schade.
De rechtbank wees de vordering af. Zij oordeelde dat de vordering van de opdrachtgever is verjaard, omdat hij in 2012 al bekend was met de aard en oorzaak van de schade en met de aansprakelijke persoon of personen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Hoge Raad
In cassatie komt de opdrachtgever op tegen het verjaringsoordeel. Volgens het onderdeel heeft het hof dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het niet is ingegaan op de stelling dat de opdrachtgever in 2012 en 2013 niet beschikte over de kennis of het inzicht om te kunnen beoordelen of de geleverde bouwprestaties ondeugdelijk waren. Vanwege dit gebrek aan kennis en inzicht was de opdrachtgever, voordat hij in 2014 het deskundige rapport ontving, ook niet bekend met de persoon die de schade had veroorzaakt.
De Hoge Raad stelt voorop dat art. 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het gaat daarbij om daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat.
De verjaringstermijn begint echter pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid heeft dat de schade is veroorzaakt door foutief handelen van de betrokken persoon. Wanneer sprake is van voldoende bekendheid, hangt af van de omstandigheden van het geval.
De Hoge Raad oordeelt dat het cassatiemiddel faalt voor zover het tot uitgangspunt neemt dat dat de rechter verplicht is om bij een beroep op verjaring steeds na te gaan of de benadeelde beschikte over de kennis of kunde om te beoordelen of de geleverde prestatie deugdelijk is. Dit is slechts nodig wanneer de omstandigheden van het geval en hetgeen partijen hebben aangevoerd daartoe aanleiding geven.
De Hoge Raad vervolgt dat het hof heeft vastgesteld dat de opdrachtgever in 2012, toen de vloer al zakte, met de bouwkundig adviseur heeft gebeld. In dat telefoongesprek zou de bouwkundig adviseur geruststellende mededelingen hebben gedaan, die erop neerkwamen dat enige verzakking gebruikelijk is. Nadien, in 2013, namen de problemen met de loods toe. De wanden begonnen te bollen en er ontstond lekkage. Het hof heeft geoordeeld dat de opdrachtgever in ieder geval vanaf dat moment niet meer mocht vertrouwen op deze geruststellende mededelingen. Daarom beschikte de opdrachtgever uiterlijk op 1 januari 2014 over voldoende zekerheid dat sprake was van schade en dat de bouwkundig adviseur daarvoor aansprakelijk was, aldus het hof.
De Hoge Raad acht dit oordeel van het Hof niet rechtens onjuist, noch is het oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd. Hij overweegt daartoe:
“Deze overwegingen van het hof komen erop neer dat de omstandigheid dat [de opdrachtgever] geen bouwkundige is niet eraan afdoet dat hij in 2013 – toen de schade aan de loods steeds duidelijker waarneembaar werd en [de opdrachtgever] niet meer op eventuele geruststellende mededelingen van [bouwkundig adviseur] mocht vertrouwen – voldoende zekerheid had verkregen dat de schade (mede) was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van [bouwkundig adviseur] bij het maken van de sterkteberekeningen. Daarbij geldt dat [de opdrachtgever] zelf als opdrachtgever [bouwkundig adviseur] voor de berekeningen had ingeschakeld en dat [bouwkundig ontwerpbureau] in 2012 [de opdrachtgever] al te kennen had gegeven dat [bouwkundig adviseur] voor de schade verantwoordelijk was door foutieve sterkteberekeningen.”
Afdoening
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dat is niet in lijn met de conclusie van AG Valk. Hij vond het oordeel van het hof dat opdrachtgever voldoende zekerheid had over de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, mede in het licht van het gebrek aan kennis en inzicht van de opdrachtgever, onvoldoende gemotiveerd.