Selecteer een pagina

HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3104 (Sonera/Çukurova)

Artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk ziet niet op het verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke of arbitrale beslissing, dat door een rechter in een land van het Koninkrijk is verleend op de voet van een erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag. Dit geldt ongeacht of een zodanig verdrag tevens voor andere landen van het Koninkrijk in werking is getreden. Een zodanig verlof strekt zich slechts uit tot het desbetreffende land binnen het Koninkrijk, tenzij de wet van een ander land van het Koninkrijk anders bepaalt.

Achtergrond van de zaak

Partijen in de hier te bespreken zaak zijn in maart 2005 een Letter Agreement (hierna: LA) overeengekomen ter zake van de voorgenomen verkoop door Çukurova aan Sonera van aandelen die Çukurova destijds hield in Turkcell Holding A.S. Deze LA bevatte een arbitraal beding dat, kort samengevat, inhield dat geschillen naar aanleiding van de LA door middel van arbitrage zouden worden beslecht. Een maand later, in april 2005, heeft Sonera aan Çukurova een concept-koopovereenkomst gestuurd, die door partijen werd aangeduid als de ‘Draft Share Purchase Agreement’ (hierna: DSPA). Ook de DSPA bevatte een arbitraal beding, inhoudende dat geschillen naar aanleiding van de DSPA door middel van arbitrage zouden worden beslecht. Een definitieve koopovereenkomst terzake de aandelen is niet tot stand gekomen.

Op basis van het arbitraal beding in de LA heeft Sonera vervolgens een arbitraal geding aangespannen in Zwitserland. Het scheidsgerecht (hierna: LA-Tribunaal) heeft in zijn arbitrale eindvonnis Çukurova veroordeeld om aan Sonera een schadevergoeding te betalen ten bedrage van USD 932 miljoen. Na het eindvonnis van het LA-Tribunaal heeft ook Çukurova een arbitraal geding aanhangig gemaakt, en wel op basis van het arbitraal beding in de DSPA. In dat geding heeft het scheidsgerecht (hierna: SPA-Tribunaal) onder meer geoordeeld dat het LA-Tribunaal zijn bevoegdheid heeft overschreden door Çukurova te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan Sonera.

Om de tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis van het LA-Tribunaal te bewerkstelligen, heeft Sonera in (onder meer) Nederland en Curaçao verzoeken gedaan strekkend tot erkenning en verlening van verlof tot tenuitvoerlegging. Begin 2013 heeft de Amsterdamse voorzieningenrechter verlof verleend voor de tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis van het LA-Tribunaal. In het hiertegen door Çukurova ingestelde hoger beroep is zij niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen de beschikking van het hof ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad destijds verworpen (HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194, hier besproken in CB 2015-81).

Bij beschikking van 19 mei 2016 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao het door Sonera verzochte exequatur verleend. In hoger beroep heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie de beschikking van het Gerecht in eerste aanleg echter vernietigd en het verzoek van Sonera alsnog afgewezen. Het Gemeenschappelijk Hof heeft daartoe (onder meer) overwogen dat artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk niet meebrengt dat Sonera het door de Amsterdamse voorzieningenrechter verleende exequatur ook in Curaçao kan gebruiken.

Cassatie

Sonera is van dit oordeel van het Gemeenschappelijk Hof in cassatie gekomen en stelde zich op het standpunt dat een buiten het Koninkrijk gewezen arbitraal vonnis ingevolge artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk op grond van een door een rechter in één van de landen van het Koninkrijk verleend verlof in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kan worden gelegd. De Hoge Raad is echter een ander oordeel toegedaan en stelt in het kader van zijn beoordeling voorop dat artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk (onder meer) bepaalt dat vonnissen, door de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten gewezen, en bevelen door hem uitgevaardigd, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd. De Hoge Raad licht toe dat dit artikel berust op de gedachte dat het Koninkrijk wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van binnen het Koninkrijk gegeven rechterlijke uitspraken, als één rechtsgebied moet worden beschouwd. Dit brengt mee dat de rechtskracht van deze uitspraken in alle delen van het Koninkrijk gelijk is, zowel ten aanzien van de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging als ten aanzien van de bindende kracht en de bewijskracht (vgl. HR 14 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1233, NJ 1994/403).

De vraag of een beslissing van een buitenlandse rechter of een buitenlands scheidsgerecht in de landen van het Koninkrijk al dan niet in aanmerking komt voor erkenning en tenuitvoerlegging, wordt in het Statuut echter níet aangemerkt als een aangelegenheid van het Koninkrijk. De (Caribische) landen kunnen in beginsel dan ook zelf beslissen of een door het Koninkrijk gesloten erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag ook voor hen zal gelden (vgl. de artikelen 24-28 van het Statuut voor het Koninkrijk). Het kan dus zijn dat een erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag dat in één van de landen van het Koninkrijk de grondslag vormt voor een verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlandse (rechterlijke of arbitrale) beslissing, niet in alle landen van het Koninkrijk in werking is getreden. Tegen deze achtergrond overweegt de Hoge Raad:

“Met dit stelsel is niet verenigbaar dat het land waarvoor een erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag niet in werking is getreden, krachtens art. 40 Statuut ertoe gehouden zou zijn de tenuitvoerlegging van de buitenlandse beslissing toe te staan op de grond dat daarvoor verlof is verleend in een ander land van het Koninkrijk waarvoor dat verdrag wel in werking is getreden. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat art. 40 Statuut niet ziet op het verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke of arbitrale beslissing, welk verlof door een rechter in een land van het Koninkrijk is verleend op de voet van een erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag. Dit geldt ongeacht of een zodanig verdrag tevens voor andere landen van het Koninkrijk in werking is getreden. Een zodanig verlof strekt zich slechts uit tot het desbetreffende land binnen het Koninkrijk, tenzij de wet van een ander land van het Koninkrijk anders bepaalt.”

Sonera had overigens ook nog een klacht gericht tegen de beslissing van het Gemeenschappelijk Hof dat Ҫukurova tijdig hoger beroep had ingesteld. Sonera betoogde in cassatie dat de beroepstermijn ingevolge art. 989 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao niet zes weken, maar één maand bedroeg, dat Ҫukurova niet binnen een maand hoger beroep had ingesteld en dat het Gemeenschappelijk Hof Ҫukurova daarom niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De Hoge Raad overweegt echter dat art. 989 lid 2 RvC niet van toepassing is verklaard op de procedure met betrekking tot de tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen, zoals beschreven in Titel 14 van Boek 3 RvC. Vergelijk in dit verband het Nederlandse art. 1075 lid 2 Rv. Art. 989 lid 2 RvC geldt naar het oordeel van de Hoge Raad dan ook slechts voor de procedure met betrekking tot de tenuitvoerlegging van andere in het buitenland tot stand gekomen executoriale titels, zoals beschreven in Titel 9 van Boek 3 RvC.

Sonera is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This