Selecteer een pagina

HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1940

Dit arrest vormt een vervolg op HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1408 (besproken in CB 2019-122), waarin de vraag centraal stond of het tussenarrest van het hof is gewezen voor of na het defungeren van een van de raadsheren. Inmiddels is gebleken dat het tussenarrest ná het defungeren is gewezen. Na het defungeren kon de betreffende raadsheer echter niet meer als raadsheer worden aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat het tussenarrest op grond van art. 5 lid 2 RO (in verbinding met art. 6 lid 2 RO en art. 16 lid 1 Rv) nietig is. Nu het eindarrest van het hof daarop voortbouwt, kan ook dat arrest niet in stand blijven.  

Achtergrond

Bij arrest van 20 september 2019 (besproken in CB 2019-122) heeft de Hoge Raad het hof gevraagd op welke datum en op welke wijze het de volledige tekst van het tussenarrest heeft vastgesteld. Uit de stukken viel niet af te leiden of de volledige tekst van het tussenarrest vóór of na het defungeren van één van de raadsheren was vastgesteld. Die vraag is relevant omdat een vonnis, beschikking of arrest in beginsel niet kan worden uitgesproken op naam van een rechter of raadsheer die is gedefungeerd, indien na het defungeren nog wijzigingen worden aangebracht in de tekst daarvan. Dat geldt in beginsel ook indien het gaat om wijzigingen van ondergeschikte aard, die geen inhoudelijke wijziging meebrengen van de motivering van de beslissing(en). Voor kennelijke fouten die zich eenvoudig lenen voor eenvoudig herstel als bedoeld in art. 31 Rv geldt een uitzondering.

Het hof liet de Hoge Raad weten dat het tussenarrest is gewezen ná het defungeren van een van de raadsheren. Op grond van artikel 6 lid 2 Wet RO in verbinding met artikel 16 lid 1 Rv diende het tussenarrest, op straffe van nietigheid, te worden gewezen door drie raadsheren. Na het defungeren als raadsheer kon die persoon echter niet meer als raadsheer worden aangemerkt, zodat het tussenarrest ingevolge art. 5 lid 2 RO nietig is. Nu het eindarrest van het hof daarop voortbouwt, kan ook dat arrest niet in stand blijven. De Hoge Raad komt dan ook tot vernietiging van zowel het tussenarrest als het eindarrest en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.

De Hoge Raad heeft echter aanleiding gezien om, met het oog op de procedure na verwijzing, zich in dit arrest alvast (ten overvloede) uit te laten over een van de rechtsklachten. De betreffende klacht kwam er in de kern op neer dat het hof ten onrechte uitsluitend op grond van de tekst van de in geschil zijnde overeenkomst een voorshands oordeel had gegeven. Volgens eiseres tot cassatie kon het hof zich bij dat oordeel niet uitsluitend op de tekst van de overeenkomst baseren. De Hoge Raad is het daar niet mee eens en overweegt dat de rechter die een overeenkomst moet uitleggen tot het voorlopige oordeel kan komen dat een daarin voorkomende bepaling moet worden uitgelegd overeenkomstig de taalkundige betekenis daarvan. Voor het mogen geven van een zodanig voorlopig oordeel is niet vereist dat partijen over de tekst van de bepaling hebben onderhandeld of bij de onderhandelingen zijn bijgestaan door (juridisch) deskundigen. Evenmin is vereist dat de overeenkomst is gesloten tussen professionele partijen of dat de aard van de transactie of de omvang en gedetailleerdheid van de overeenkomst aanleiding geven tot zodanig voorlopig oordeel. Het is aan de rechter om te beoordelen welk gewicht daarbij moet worden gehecht aan het al dan niet aanwezig zijn van deze omstandigheden, mede gelet op eventuele overige, op dat moment gebleken omstandigheden van het geval.

Cassatieblog.nl

Share This