HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:221
(Promneftstroy c.s. / verweerders)

Bij de beantwoording van de vraag tegen welke uitspraak een rechtsmiddel wordt ingesteld, komt het aan op hetgeen een verweerder dienaangaande redelijkerwijs heeft moeten begrijpen. In het onderhavige geval kan redelijkerwijs geen onzekerheid hebben bestaan over de omvang van het cassatieberoep.

In dit arrest geeft de Hoge Raad een beslissing over een processuele vraag. Twee zaken, waarin identieke vorderingen zijn ingesteld, zijn gevoegd, waarna het hof in één arrest uitspraak heeft gedaan. Een van de partijen stelt cassatie in tegen dat arrest, maar vermeldt daarbij in de procesinleiding slechts één van de twee zaaknummers (“Eisers stellen cassatieberoep in tegen het tussenarrest … en het eindarrest … gewezen door het gerechtshof Amsterdam … in de zaak met zaaknummer 200.002.097/02 (…)”).

Verweerders in cassatie werpen vervolgens een incident strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring op (dan wel vorderen zij verwerping): omdat enkel één zaaknummer is vermeld, zou geen cassatieberoep in de andere zaak zijn ingesteld. En dat zou dan weer tot gevolg hebben dat eisers geen belang hebben bij hun cassatieberoep, gelet op de bindende kracht (als gevolg van het gezag van gewijsde, zie art. 236 lid 1 Rv) van het arrest in die andere zaak, waarin een identieke beslissing is gegeven. De rechtszekerheid – en de eisen van een goede procesorde – zouden zich er volgens hen tegen verzetten dat dit verzuim met een beroep op de deformaliseringsgedachte in het burgerlijk procesrecht na het verstrijken van de cassatietermijn kan worden hersteld. Een van de verweerders wees er verder nog op dat het bij de uitleg van een exploot aankomt op de vraag wat verweerders begrepen en redelijkerwijs behoorden te begrijpen op basis van hetgeen in het exploot is vermeld, en dat hierbij een strenge maatstaf geldt. Van de zijde van eisers in cassatie wordt aangevoerd dat het om een evidente vergissing gaat, dat beide zaken identiek zijn, dat de cassatiemiddelen dan ook niet beperkt zijn tot één zaak, en dat daarvoor ook geen zinnige reden te bedenken valt, zodat daarover bij verweerders ook geen misverstand kon bestaan.

De Hoge Raad overweegt dat het bij de beantwoording van de vraag tegen welke uitspraak een rechtsmiddel wordt ingesteld, aankomt op hetgeen een verweerder dienaangaande redelijkerwijs heeft moeten begrijpen (r.o. 3.4.1). Partijen hebben in de beide zaken jegens elkaar identieke vorderingen ingesteld, en het hof heeft over de geschilpunten die in cassatie aan de orde worden gesteld, beslissingen gegeven die in beide zaken gelden. De Hoge Raad wijst er daarbij op dat de overwegingen in het eindarrest waarin deze beslissingen zijn gemotiveerd worden voorafgegaan door het kopje “Inhoudelijke beoordeling in de zaken na verwijzing (200.002.097/02 en 200.002.104/02)” en dat hetzelfde geldt voor het dictum. De Hoge Raad oordeelt dan ook:

“3.4.1 (…) Nu voorts, afgezien van het ontbreken van het zaaknummer 200.002.104/02, in de procesinleiding geen enkele aanwijzing te vinden is voor de gedachte dat Promneftstroy c.s. beoogd zouden hebben het cassatieberoep te beperken tot de zaak met nummer 200.002.097/02, en zij daarvan slechts nadeel zouden ondervinden, kan er bij [verweerders] redelijkerwijs geen twijfel over hebben bestaan dat het ontbreken van het zaaknummer 200.002.104/02 in de procesinleiding op een vergissing berustte.”

Het gaat hierbij om een andere situatie dan het geval dat zich voordeed in de zaak die aan de orde was in HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7594. In die zaak ging het om parallelle procedures waarin partijen tegengestelde hoedanigheden hadden en de (afzonderlijke) arresten van het hof niet geheel gelijk waren (in de ene zaak had het hof vernietigd, in de andere zaak verworpen). Anders dan in die zaak, zo overweegt de Hoge Raad, kan in de onderhavige zaak redelijkerwijs geen onzekerheid hebben bestaan over de omvang van het cassatieberoep. De incidentele vordering wordt dan ook afgewezen, en de Hoge Raad verstaat dat het cassatieberoep mede betrekking heeft op de zaak met het andere zaaknummer.

De Hoge Raad volgt hiermee de conclusie van Advocaat-Generaal Vlas. Ten aanzien van het beroep op de rechtszekerheid dat verweerders hadden gedaan, overweegt de A-G dat die, nu het cassatiemiddel tijdig was ingesteld (hetgeen ook niet werd bestreden), niet in het geding is. Ook herstel van een gebrek dat met nietigheid wordt bedreigd (geplaatst in het licht van de deformaliseringstendens in de rechtspraak over nietigheden) is, mede gelet op art. 407 Rv, niet aan de orde, aldus de A-G (par. 2.12).

Cassatieblog.nl

Share This