HR 22 juni 2012, LJN BW5695 (ABN AMRO/X)

Na een ontslag op staande voet kan een werknemer gedurende een half jaar de nietigheid van dat ontslag inroepen (art. 9 lid 3 BBA). Een beroep van een werkgever op deze vervaltermijn kan – hoewel daaraan in beginsel strikt de hand moet worden gehouden – onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Bij de honorering van een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid moet  de rechter grote terughoudendheid betrachten; nog meer dan bij de toepassing van art. 6:248 lid 2 BW in het algemeen al het geval is.

Achtergrond

Bij een werknemer van ABN AMRO begonnen zich eind 2003 de eerste symptomen van schizofrenie te openbaren. Naar aanleiding van de gezondheidsklachten van werknemer is overleg gevoerd met de werknemer zelf, met de moeder van de werknemer en met de huisarts van werknemer en de bedrijfsarts. Na zijn vakantie (eind februari 2004) heeft de werknemer zich niet meer op zijn werk gemeld. Een oproep te verschijnen bleek tevergeefs. Op 4 maart 2004 is hij (nadat zijn salaris was stopgezet) door ABN AMRO op staande voet ontslagen.

Bij beschikking van 27 januari 2005 heeft de rechtbank Amsterdam een voorlopige machtiging verleend om de werknemer in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen voor de duur van drie maanden. De machtiging is vervolgens verlengd. Tot 18 juli 2005 is de werknemer gedwongen opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. De maanden daarna is hij nog elke werkdag onder behandeling geweest.

Op 14 september 2005 (meer dan anderhalf jaar na het verleende ontslag op staande voet) roept de advocaat van de werknemer de nietigheid van het ontslag op staande voet in en merkt hij op dat de werknemer zich beschikbaar houdt voor het verrichten van werkzaamheden nu hij inmiddels van zijn ziekte hersteld is. De werknemer heeft vervolgens een loonvordering ingesteld en heeft subsidiair schadevergoeding gevorderd. Volgens de werknemer heeft aan het hem gegeven ontslag geen dringende reden ten grondslag gelegen en heeft ABN AMRO onrechtmatig jegens hem gehandeld door hem niet als zieke werknemer te behandelen, door hem op staande voet te ontslaan, en door zich op de vervaltermijn te beroepen.

De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. In hoger beroep heeft het hof in een tussenarrest overwogen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is aan het ongebruikt verstrijken van de termijn van zes maanden de conclusie te verbinden dat de werknemer zich niet meer mocht beroepen op de vernietigingsgrond van art. 9 lid 1 BBA. Het hof wijst daarbij op de omstandigheid dat de bank wist dat de werknemer leed aan een ernstige geestesziekte, de bank wist of behoorde te weten dat diens beoordelingsvermogen ernstig was vertroebeld en ook ervan op de hoogte was dat zijn familie bezig was de werknemer te laten opnemen in een kliniek. Aannemelijk is ook dat de werknemer niet in staat was om binnen zes maanden een beroep te doen op de vernietigingsgrond van art. 9 lid 1 BBA.

Beroep werkgever op art. 9 BBA naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar

In het principale cassatieberoep komt ABN AMRO op tegen het oordeel van het hof dat het beroep op de vervaltermijn van art. 9 lid 3 BBA naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Hoge Raad verwerpt alle klachten die door ABN AMRO zijn aangevoerd.

De Hoge Raad stelt voorop dat zowel uit de tekst van art. 6:248 lid 2 BW, als uit de daarop gegeven toelichting, als uit de rechtspraak, volgt dat de redelijkheid en billijkheid in het algemeen eraan in de weg kunnen staan dat een partij bij een overeenkomst een beroep doet op een als gevolg van die overeenkomst tussen partijen geldende regel, voor zover dit beroep in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn. Dat geldt ook als het gaat om een regel van dwingend recht. Daarbij verdient volgens de Hoge Raad wel opmerking dat reeds in het algemeen de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling van een beroep op de redelijkheid en billijkheid, en dat de omstandigheid dat het gaat om een regel van dwingend recht, meebrengt dat voor honorering van een zodanig beroep nog minder ruimte bestaat dan bij de toepassing van art. 6:248 lid 2 BW in het algemeen al het geval is, en dat de motivering van een dergelijk oordeel aan hoge eisen moet voldoen (vergelijk bijvoorbeeld HR 27 oktober 1995, NJ 1996, 254).

Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat aan de termijn van art. 9 lid 3 BBA in beginsel strikt de hand worden gehouden, nu daardoor het belang van de werkgever wordt beschermd bij zekerheid over de rechtsgeldigheid van het ontslag. Dat heeft het hof volgens de Hoge Raad echter niet miskend. Er is uitvoerig gemotiveerd waarom in dit geval het beroep van ABN AMRO op deze vervaltermijn toch naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij heeft het hof de terughoudendheid in acht genomen die past bij een beroep op de onderhavige wettelijke bepaling en het hof heeft dit oordeel ook alleszins begrijpelijk gemotiveerd.

De Hoge Raad merkt voorts op dat – anders dan de klachten van ABN AMRO veronderstellen – het hof  (terecht) geen (overeenkomstige) toepassing heeft gegeven aan de in de rechtspraak over de verjaringstermijnen van art. 3:310 lid 1 en 2 BW aanvaarde beginselen.

Opmerking verdient volgens de Hoge Raad nog dat het hof niet gehouden was de gezichtspunten die zijn opgesomd in HR 28 april 2000, LJN AA5635, in zijn oordeel te betrekken. Het ging namelijk in die zaak om de vraag of het beroep van een werkgever die zijn werknemers gedurende langere tijd had blootgesteld aan een voor hun gezondheid gevaarlijke stof – asbest – op de lange verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Dat is – zo benadrukt  de Hoge Raad – een wezenlijk andere vraag dan thans aan de orde is, bij de beantwoording waarvan andere afwegingen moeten worden gemaakt, en andere gezichtspunten relevant zijn.

Tevens oordeelt de Hoge Raad dat een beroep van de werkgever op de vervaltermijn van art. 9 lid 3 BBA niet slechts dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn indien de omstandigheden die het de werknemer onmogelijk maakten zich tijdig op de vernietigingsgrond te beroepen, aan de werkgever zijn toe te rekenen.

Eisvermindering kan niet besloten liggen in verklaring procespartij ter comparitie

Het incidentele middel van de werknemer stelt nog een procesrechtelijke kwestie aan de orde. Het hof heeft in zijn arrest gewezen op een verklaring van de werknemer dat hij vanaf juni 2006 full time heeft gewerkt, en heeft daaraan de conclusie verbonden dat hij geen loon meer vordert vanaf 1 juni 2006.

Volgens het middel is het hof hiermee uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting dat werknemer tijdens de comparitie zelf mondeling zijn loonvordering tot de periode van 1 maart 2004 tot 1 juni 2006 kon beperken. Deze klacht treft doel. In zaken met verplichte procesvertegenwoordiging kan een eisvermindering niet besloten liggen in een verklaring van een procespartij ter comparitie, maar dient die plaats te vinden bij conclusie of bij akte. Zodanige akte kan ook daarin bestaan dat de procesvertegenwoordiger ter comparitie mondeling akte verzoekt van een vermindering van eis, maar dienaangaande heeft het hof niets vastgesteld. Het hof heeft dus, door uit de uitlatingen van de werknemer ter comparitie af te leiden dat hij zijn eis verminderde, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Cassatieblog.nl

Share This