Conclusie A-G (straf) 3 juli 2012 (LJN BX0129; BX0132; BX0146)
Op derde dag na inwerkingtreding van art. 80a RO verschenen drie interessante conclusies over deze nieuwe bepaling. De conclusies zijn afkomstig van de strafsector van het parket bij de Hoge Raad. De Advocaten-Generaal Knigge, Machielse en Vellinga lieten zich uit over (de invulling van) de criteria voor toepassing van art. 80a RO en over het overgangsrecht bij dit artikel. (Ook) na lezing van de conclusies resteren vooral vragen, zowel ten aanzien van de concrete invulling van de 80a-criteria, als ten aanzien van het overgangsrecht.
Overgangsrecht bij art. 80a RO
De drie conclusies bevatten bespiegelingen over de nieuwe wijze van afdoening van cassatiezaken, waaronder de kwestie van het overgangsrecht. Het overgangsrecht is in het wetgevingstraject niet uitdrukkelijk geregeld. De vraag waarover de drie A-G’s zich (meer of minder uitvoerig) buigen is of dit betekent dat art. 80a RO direct toepassing heeft in thans aanhangige zaken die al voor 1 juli 2012 aanhangig zijn gemaakt (exclusieve werking), of eerst toepassing kan krijgen in zaken die (op of) na 1 juli 2012 aanhangig worden gemaakt (eerbiedigende werking). Die vraag rijst omdat de wet geen uitdrukkelijke overgangsbepaling bevat, terwijl ook de kamerstukken op dit punt geen helderheid verschaffen.
Opvallend is dat de drie A-G’s deze vraag niet gelijkluidend beantwoorden. Machielse (LJN BX0129) en Vellinga (LJN BX0132) gaan er vanuit dat art. 80a RO in de door hen beoordeelde zaken (reeds aanhangig vóór 1 juli 2012) in beginsel direct toepasbaar is en concluderen beide tot niet-onvankelijkverklaring van het beroep. Knigge (LJN BX0146) – die niet alleen uitvoerig rapporteert over de problematiek van het overgangsrecht, maar ook uitgebreid ingaat op de strekking van art. 80a RO – concludeert echter tot eerbiedigende werking: het moment waarop het schriftuur (het inleidende processtuk in strafzaken) binnenkomt is bepalend voor de toepasbaarheid van art. 80a RO. Omdat in de door hem besproken zaak het schriftuur (ruim) voor 1 juli 2012 is binnengekomen, kan art. 80a RO niet worden toegepast (hoewel de zaak daarvoor kennelijk overigens wel in aanmerking zou zijn gekomen, paragraaf 4.2).
Betekenis voor civiele zaken?
De conclusies zijn afkomstig van de strafsector en zien dus niet rechtstreeks op toepassing van art. 80a RO in civiele cassatiezaken. Toegespitst op civiele zaken pleit vóór de opvatting van A-G Knigge dat het overgangsrecht bij de invoering van het vernieuwde Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in 2002 bepaalde dat de wetswijzigingen pas van toepassing waren bij de aanvang van een nieuwe instantie, zodat de nieuwe regels dus geen onmiddellijke werking hadden in de lopende procedure. In diezelfde zin luidde het overgangsrecht bij de nieuwe Wet RO, eveneens in 2002.
Deze variant van overgangsrecht spreekt aan (ook voor strafzaken en fiscale zaken) want bij een andere (door Machielse en Vellinga verdedigde) opvatting worden in feite met terugwerkende kracht ontvankelijkheidseisen gewijzigd waar partijen bij het instellen van het rechtsmiddel geen rekening hebben kunnen houden. En juist daar ‘knarst en piept’ het: het druist in tegen het rechtsgevoel om in zaken die (zoals de hier besproken zaken) al in de fase van ‘conclusie P-G’ staan tot niet-ontvankelijkheid te concluderen, op grond van een wettelijke bepaling die net drie dagen eerder in werking is getreden en die bovendien in de wandelgangen te boek staat als “selectie aan de poort“.
Differentiatie naar type zaak?
A-G Knigge merkt overigens op dat differentiatie in het overgangsrecht, al naar gelang het gaat om toepassing in civiele zaken, strafzaken of fiscale zaken in principe mogelijk is (paragraaf 5.6.4), maar realiseert zich ook dat aan dergelijk “fijnmazig overgangsrecht” wel het nadeel van onoverzichtelijkheid kleeft (paragraaf 5.6.5). Het ligt uit het oogpunt van rechtseenheid inderdaad wel voor de hand dat de Civiele Kamer van de Hoge Raad zich in voorkomend geval minstgenomen rekenschap zal geven van de uitspraken die de Strafkamer in deze drie zaken zal doen. Intussen onderstreept de verscheidenheid van de drie conclusies, met name waar het het overgangsrecht betreft, de verzuchting van A-G Knigge in paragraaf 5.5.3:
“Het nieuwe artikel roept in elk geval tal van interpretatieproblemen op die zich vanwege de gesignaleerde discrepanties niet eenvoudig laten beantwoorden“.
Daarom verdient de aanbeveling van A-G Vellinga zeker bijval, waar hij pleit (paragraaf 22.4) voor regelmatige publicatie van (een selectie van) 80a-uitspraken op rechtspraak.nl en/of in jaarverslagen van de Hoge Raad.