HR 28 september 2012, LJN BX0598 (Tros/Pretium Telecom)
In beginsel hebben partijen in een incident op grond van art. 134 Rv recht op pleidooi. Schending van art. 10 EVRM is geen grond die een appelverbod kan doorbreken, en de doorbrekingsgronden zijn überhaupt niet van toepassing op het verbod op tussentijds hoger beroep.
Tv-omroep Tros en telecomaanbieder Pretium strijden al enige tijd – bij diverse rechters; het geschil is zelfs al twee keer bij de Hoge Raad geweest – over de rechtmatigheid van een uitzending van consumentenprogramma Tros Radar uit 2008, waarin Pretium aan de hand van verborgencamerabeelden wordt beschuldigd van agressieve verkoopmethoden. Het arrest dat de Hoge Raad nu heeft gewezen, gaat alleen over processuele punten: doorbreking van het appelverbod en het recht op pleidooi in een incident.
Pretium heeft in een incident een exhibitievordering ingesteld, die door de rechtbank is toegewezen. Tros gaat in hoger beroep en vraagt pleidooi. Het hof wijst eerst pleidooi af omdat het aanbod van Tros om de 16 ordners aan processtukken, vanwege hun omvang, niet direct, maar “zo spoedig mogelijk” te fourneren “onvoldoende bepaald” was. Vervolgens verklaart het hof Tros niet-ontvankelijk in het appel omdat van een incidentele vordering op grond van art. 337 lid 2 Rv geen tussentijds hoger beroep openstaat zonder verlof van de rechtbank.
De niet-ontvankelijkheid blijkt in cassatie een vergissing van het hof, dat over het hoofd had gezien dat de rechtbank wel degelijk tussentijds hoger beroep had opengesteld. Interessanter zijn echter de overige oordelen.
Recht op pleidooi in het incident
In drie arresten van eind 2011 en begin 2012 (eerder hier en hier besproken op Cassatieblog) heeft de Hoge Raad bevestigd dat partijen in beginsel recht hebben op pleidooi in hoger beroep. Alleen wanneer van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde, kan pleidooi worden geweigerd. In die eerdere zaken ging het echter om het pleidooi in de hoofdzaak, maar in Tros/Pretium gaat het om een pleitverzoek in een incident. Volgens de Hoge Raad bestaat ook dan in beginsel recht op pleidooi:
“In art. 208 lid 1 Rv, dat op grond van art. 353 lid 1 Rv ook van toepassing is in hoger beroep, is art. 134 Rv van toepassing verklaard op het incident. In beginsel hebben partijen daarom recht op pleidooi in het incident.”
Dit had het hof miskend, zodat vernietiging moet volgen. Nu is het ene “in beginsel” het andere niet, en op grond van de enkele juridisch-technische vaststelling van de Hoge Raad over toepasselijkheid van art. 134 Rv zou men zich nog kunnen afvragen of de Hoge Raad nu bedoelt dat ook in een incident pleidooi alleen geweigerd kan worden wanneer van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. Daar bestaan overigens wel argumenten voor: het valt niet zonder meer in te zien dat de Hoge Raad zou bedoelen dat art. 134 Rv op twee verschillende manieren moet worden uitgelegd, afhankelijk van of het om een incident gaat of niet. En als je tot uitgangspunt neemt dat in beginsel een recht op pleidooi bestaat, dan moet dat misschien ook gelden voor alle onderdelen van de zaak, dus ook incidenten. Maar daar valt ook anders over te denken. A-G Huydecoper schreef in zijn conclusie:
“[…] Het recht op pleidooi wordt erkend in verband met het aanzienlijke belang, dat partijen in een procedure adequaat worden gehoord. Het staat echter buiten kijf dat de aanspraak op “rechterlijk gehoor” niet onbeperkt is, en dat, onder andere met het oog op efficiëntie en doelmatige inzet van middelen en met het oog op bewaking van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden afgedaan, beperkingen op de “uitingsvrijheid” van procespartijen geoorloofd zijn.
17. Bij de in dit verband te treffen balans lijkt mij, dat partijen niet het recht mag worden ontzegd om éénmaal het geschil waar hun proces over gaat, ten overstaan van de rechter te bepleiten […]. Méér dan één gelegenheid voor pleidooi/mondelinge behandeling hoeft er niet te zijn – of ook daarvoor ruimte moet worden geboden, moet aan het beleid van de rechter worden overgelaten.
Ik zou er dan voor kiezen dat hetzelfde moet gelden, als pleidooi wordt gevraagd in een geschil dat buiten het “eigenlijke” in een zaak aan de orde gestelde geschil valt, of dat met dat geschil in verwijderd verband staat – zoals een incidenteel geschilpunt als waarover de partijen in deze zaak strijden: namelijk dat dan geen onverkort recht bestaat op pleidooi, maar dat het aan het beleid van de rechter moet worden overgelaten, of er in een gegeven geval plaats voor pleidooi moet worden geboden.”
Ik hou het ervoor dat de Hoge Raad dit niet heeft aanvaard, omdat het in de rede ligt dat hij er anders wel iets over zou hebben gezegd. Dit zou echter wel kunnen betekenen dat een pleidooiverzoek in een incident een procedure bijzonder lang kan vertragen. Pleidooien plegen immers niet op zeer korte termijn te worden bepaald.
Doorbrekingsgronden
De Hoge Raad had al geoordeeld dat het hof ten onrechte Tros niet-ontvankelijk had verklaard in het hoger beroep, maar behandelt ten overvloede nog twee door partijen aan de orde gestelde rechtsvragen over het leerstuk van de doorbreking van het appelverbod.
Volgens vaste rechtspraak kan de appellant ondanks een wettelijk appelverbod toch in zijn vordering kan worden ontvangen indien hij stelt dat de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Die laatste grond komt dus neer op schending van art. 6 EVRM. Tros had echter ook betoogd dat schending van art. 10 EVRM (het recht op vrijheid van meningsuiting) het appelverbod kan doorbreken. Dat standpunt wordt door de Hoge Raad verworpen: schending van art. 10 EVRM betekent “slechts” dat de rechter een onjuist oordeel heeft gegeven, en dat is geen doorbrekingsgrond. Na het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 (hier besproken op Cassatieblog), waarin de Hoge Raad oordeelde dat schending van art. 8 EVRM (recht op family life) geen doorbrekingsgrond kan opleveren, was dat geen verrassing.
Ten slotte bevestigt de Hoge Raad dat het verbod op tussentijds appel van art. 337 lid 2 Rv niet kan worden doorbroken, omdat deze bepaling de bevoegdheid tot appel niet uitsluit, maar slechts het moment regelt waarop deze bevoegdheid kan worden uitgeoefend. Dat was al bekend uit HR 8 mei 2009, LJN BH3664.