HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:732
Indien een vreemde staat of internationale organisatie het verweer wil voeren dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt om van de zaak kennis te nemen, en zich daartoe niet alleen wil beroepen op immuniteit van jurisdictie, maar ook op het ontbreken van bevoegdheid als bedoeld in (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis dan wel de commune regels voor internationale rechtsmacht, dient hij/zij zich daar voldoende kenbaar op te beroepen in haar eerste processtuk of mondelinge uitlating. De HR oordeelt dat deze eis impliceert dat in een beroep op immuniteit van jurisdictie op zichzelf niet tevens een beroep op het ontbreken van de bevoegdheid besloten ligt.
Siemens heeft in de jaren 80 een aantal telexapparaten verkocht aan een Iraaks bedrijf. Een deel is vooruitbetaald, en voor het overige heeft de CBI (“Central Bank of Iraq”) een letter of credit gesteld. CBI heeft later gemeld dat iedere betaling aan Siemens op basis van Iraaks recht is bevroren zolang de internationale sancties tegen Irak niet zijn opgeheven. Dit geschil gaat over de betaling van het restant van de koopsom. CBI heeft zich onder meer beroepen op immuniteit van jurisdictie. In cassatie speelt hoofdzakelijk de vraag of CBI een aantal bevoegdheidsverweren tijdig heeft gevoerd en of het beroep op immuniteit van jurisdictie in haar conclusie van antwoord besloten ligt.
Het hof heeft bevoegdheid aangenomen, omdat CBI blijkens haar processuele houding de internationale bevoegdheid heeft aanvaard. Zij is in het geding verschenen zonder zich, zoals art. 11 Rv c.q. het equivalent art. 24 EEX-Verordening (thans art. 26 Brussel I-bis), vereist, tijdig op het ontbreken van die bevoegdheid te beroepen.
De Hoge Raad stelt eerst voorop dat:
- 26 Brussel I-bis bepaalt dat bevoegdheid kan worden aangenomen, tenzij de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten. Van een stilzwijgende aanvaarding van bevoegdheid is geen sprake als de verweerder zowel de bevoegdheid betwist als in de zaak zelf concludeert. De betwisting van de bevoegdheid moet wel plaats hebben gehad voor het tijdstip van de stellingname die naar nationaal procesrecht als het eerste voor de aangezochte rechter voorgedragen verweer is te beschouwen (r.o. 4.1.3).
- 11 Rv bepaalt dat het verweer dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, op straffe van verval van het recht daartoe, moet worden gevoerd vóór alle weren ten gronde. Blijkens de parlementaire geschiedenis is geen afzonderlijke incidentele conclusie vereist en kan een exceptie van onbevoegdheid als bedoeld in art. 11 Rv worden gecombineerd met verweer ten gronde. Wel is vereist dat de gedaagde de onbevoegdheid inroept in het eerste processtuk of mondelinge antwoord (r.o. 4.1.3)
- Het bovenstaande betekent dat een partij zich steeds tijdig moet beroepen op het ontbreken van bevoegdheid. Dat kan zowel bij incidentele conclusie als bij conclusie van antwoord (of bij mondeling antwoord) (r.o. 4.1.4).
- Een vreemde staat of internationale organisatie die als gedaagde of verweerder in een geding voor de Nederlandse rechter verschijnt en geen afstand wenst te doen van een hem/haar mogelijk toekomende immuniteit van jurisdictie als bedoeld in 1 Rv in verbinding met art. 13a Wet AB, moet zich op deze immuniteit beroepen op de hiervoor bedoelde wijze. Hetzelfde geldt indien een vreemde staat of internationale organisatie zich wil beroepen op het ontbreken van rechtsmacht als bedoeld in art. 10 Rv in verbinding met art. 767 Rv, op de grond dat hem respectievelijk haar immuniteit van beslag en executie toekomt.
- Indien een vreemde staat of internationale organisatie het verweer wil voeren dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt om van de zaak kennis te nemen, en zich daartoe niet alleen wil beroepen op immuniteit van jurisdictie, maar ook op het ontbreken van bevoegdheid als bedoeld in (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis dan wel de commune regels voor internationale rechtsmacht, dient hij/zij elke grondslag van dit verweer met inachtneming van hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen en op een voor de wederpartij en de rechter kenbare wijze naar voren te brengen.
- De hiervoor bedoelde eis dat voor de wederpartij en de rechter kenbaar dient te zijn op welke grondslag dan wel grondslagen het beroep op het ontbreken van rechtsmacht berust, impliceert dat in een beroep op immuniteit van jurisdictie als bedoeld in art. 1 Rv in verbinding met art. 13a Wet AB, op zichzelf niet een beroep besloten ligt op het ontbreken van bevoegdheid als bedoeld in (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis dan wel de commune regels voor internationale rechtsmacht.
Volgens de Hoge Raad laat de conclusie van antwoord in eerste aanleg van CBI geen andere lezing toe dan dat CBI zich uitsluitend heeft beroepen op immuniteit van jurisdictie als bedoeld in art. 1 Rv in verbinding met art. 13a Wet AB, en op verjaring en overmacht. In de conclusie van antwoord heeft CBI niet op een voor Siemens en de rechter kenbare wijze mede een beroep gedaan op het ontbreken van bevoegdheid als bedoeld in (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis dan wel de commune regels voor internationale rechtsmacht, aldus de Hoge Raad in r.o. 4.1.6. De rechtbank heeft het beroep op immuniteit van jurisdictie van CBI vervolgens verworpen en de vordering van Siemens toegewezen. In het door CBI ingestelde hoger beroep is niet opgekomen tegen deze verwerping van haar beroep op immuniteit van jurisdictie. CBI heeft daarom afstand gedaan van een haar mogelijk toekomende immuniteit van jurisdictie (r.o. 4.1.6). Gegeven deze processuele houding van CBI stond het het hof niet vrij om te beoordelen of CBI immuniteit van jurisdictie toekomt. De klachten falen dus.
In zowel het principale als het incidentele cassatieberoep werden motiveringsklachten gericht tegen het oordeel van het hof waarin Iraaks recht werd toegepast. De motiveringsklachten van CBI lieten zich niet beoordelen zonder daarbij ook de juistheid van het oordeel van het hof omtrent de inhoud en de uitleg van het Iraakse recht te betrekken, waardoor deze klachten afstuitten op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO. De incidentele motiveringsklachten die zich richten op de beoordeling van de stellingen en het aangedragen bewijs van Siemens slagen vrijwel allemaal (r.o. 5.1.1-5.4). De Hoge Raad vernietigt daarom het arrest en verwijst de zaak naar het Hof Den Haag.