HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1114 (Almer Beheer c.s./Van den Dungen Vastgoed c.s.)
Na beantwoording van prejudiciële vragen door het Europese Hof van Justitie oordeelt de Hoge Raad dat de in art. 5:2 Wft omschreven prospectusplicht niet van toepassing is op de executoriale verkoop van in beslag genomen certificaten van aandelen op de voet van art. 474g Rv.
In een tussenbeschikking uit 2012 (CB 2012-180) stelde de Hoge Raad vragen aan het Europese Hof van Justitie over de toepasselijkheid van de Europese prospectusplicht (de verplichting om een prospectus te publiceren voordat effecten worden aangeboden aan het publiek, neergelegd in de Prospectusrichtlijn en geïmplementeerd in art. 5:2 Wft) op een executoriale verkoop van effecten.
Zoals de Hoge Raad zelf al aangaf in zijn verwijzingsbeschikking, is twijfelachtig of een executoriale verkoop van effecten wordt beheerst door de prospectusplicht, omdat een “normale marktsituatie” bij executoriale verkoop ontbreekt (rov. 3.7).
Het Europese Hof van Justitie onderkent dit. In zijn arrest van 17 september 2014 stelde het Hof voorop dat “bescherming van de beleggers en de goede werking en de ontwikkeling van de markten” de kerndoelstellingen van de prospectusrichtlijn vormen (rov. 33). Vanuit dit perspectief verschilt een executoriale verkoop van effecten duidelijk van een normale verkoop (rov. 34), omdat een executoriale verkoop niet is gericht op deelneming aan een economische activiteit op de effectenmarkt (rov. 36), maar uitsluitend op de voldoening van een schuld van de houder van de effecten. Bovendien zou toepassing van de prospectusplicht op een executoriale verkoop afbreuk doen aan de doelstellingen van de executieprocedure, waaronder het doel om de schuldeiser snel en effectief te voldoen (rov. 40). Ten slotte zou toepassing van de prospectusplicht volgens het Hof tot grote praktische problemen kunnen leiden (rov. 42), bijvoorbeeld indien de uitgevende vennootschap “niet constructief meewerkt” aan de opstelling van het prospectus en aldus de executoriale verkoop bemoeilijkt (rov. 44).
Tegen deze achtergrond beantwoordde het Hof de (eerste) gestelde vraag ontkennend: de prospectusplicht is niet van toepassing op een executoriale verkoop van effecten zoals in dit geding aan de orde. Dienovereenkomstig oordeelt de Hoge Raad in zijn eindbeschikking dat de in art. 5:2 Wft neergelegde implementatie van de prospectusplicht eveneens toepassing mist (rov. 2.3.1).
Nu het hof in zijn bestreden beschikking de toepasselijkheid van de prospectusplicht in het midden had gelaten en had aangenomen dat de executoriale verkoop onder de vrijstelling van art. 53 lid 2 Vrijstellingsregeling Wft viel (waarop de tweede vraag van de Hoge Raad betrekking had, die het Europese Hof van Justitie onbeantwoord heeft gelaten), faalt de desbetreffende cassatieklacht bij gebrek aan belang (rov. 2.3.2).