HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433 (Box Consultants c.s. / Staat)

1) Voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor kan niet de eis worden gesteld dat daarbij al feitelijk en concreet is vermeld welke getuigen op welk punt gehoord moeten worden.
2) De enkele omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, kan geen grond zijn voor afwijzing van het verzoek. Een beperking in verband met een procedure voor een andere rechter kan echter wel gerechtvaardigd zijn ingeval aannemelijk is dat de omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, zal leiden tot een daadwerkelijke verstoring van het onderzoek dat plaatsvindt bij de andere rechter.   

Achtergrond

Box Consultants c.s. verzoeken de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen naar aanleiding van een vervalste brief waarin beschuldigingen aan het adres van Box Consultants c.s. worden geuit. Een voormalig medewerker van Box Consultants c.s. blijkt de schrijver van de brief te zijn. In het verzoekschrift hebben Box Consultants c.s. opgeroepen te getuigen de voormalig medewerker, maar ook ambtenaren die betrokken waren bij het naar aanleiding van de brief gestarte strafrechtelijke onderzoek naar Box Consultants c.s.

De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen. Tegen die beschikking heeft de Staat hoger beroep ingesteld als belanghebbende. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en een getuigenverhoor bevolen tot uitsluitend de voormalig medeweker en de deurwaarder. Daartoe heeft het hof overwogen dat Box Consultants c.s. niet hebben aangegeven specifiek welke ambtenaren gehoord zouden moeten worden op welke vragen. Voorts achtte het hof op voorhand niet uitgesloten dat het horen van genoemde ambtenaren die betrokken waren bij het strafproces een doorkruising van de strafrechtelijke procedure zou betekenen, mede omdat Box Consultants c.s. nog niet hebben willen aangeven welke vragen ze aan welke ambtenaar willen stellen. Het hof overweegt dat het zonder meer toewijzen van een voorlopig getuigenverhoor zonder enige restrictie ten aanzien van de aan de ambtenaren te stellen vragen, gelet op het voorgaande het gevaar van doorkruising inhoudt. Deze bezwaren gelden niet voor zover het de voormalig medewerker en de deurwaarder betreft.

Box Consultants c.s. hebben beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking.

De eisen aan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor

De Hoge Raad begint met de bespreking van het tweede onderdeel dat de vraag aan de orde stelt welke eisen aan een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor kunnen worden gesteld.

De Hoge Raad herhaalt – onder verwijzing naar HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, CB 2018-1 – zijn eerdere rechtspraak. Uit deze rechtspraak volgt dat voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor niet de eis kan worden gesteld dat daarbij al feitelijk en concreet is vermeld welke getuigen op welk punt gehoord moeten worden. Dat verdraagt zich niet met de op opheldering van de feiten gerichte strekking van het verhoor, die meebrengt dat op voorhand nu juist niet duidelijk behoeft te zijn wat de getuigen kunnen verklaren over het feitelijk gebeuren waarop het verhoor betrekking zal hebben. Met zijn oordeel dat de door Box Consultants c.s. geformuleerde onderzoeksvragen onaanvaardbaar ruim zijn, omdat Box Consultants c.s. niet specifiek hebben vermeld welke ambtenaren gehoord zouden moeten worden op specifiek welke vragen, heeft het hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Maar, zo overweegt de Hoge Raad, het hof heeft bij zijn oordeel wel in aanmerking mogen nemen dat onvoldoende duidelijk is waarom de opgegeven getuigen antwoord kunnen geven op de te stellen vragen.

De Hoge Raad komt tot de conclusie dat onderdeel 2 slaagt.

De relatie tussen de strafrechtelijke procedure en het voorlopig getuigenverhoor

Het eerste onderdeel ziet op de relatie tussen de strafrechtelijke procedure en het voorlopig getuigenverhoor.

Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, op de grond dat het verzoek strijdig met een goede procesorde en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Het hof heeft in onderhavige zaak – onder verwijzing naar het “zwaarwichtig belang” als hiervoor bedoeld – het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet toewijsbaar geoordeeld. Daarbij heeft het hof verwezen naar het “gevaar van doorkruising” van de strafrechtelijke procedure. De Hoge Raad overweegt dat de enkele omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, geen grond voor afwijzing van het verzoek kan zijn.

Maar, zo overweegt de Hoge Raad verder, een beperking in verband met een procedure voor een andere rechter kan wel gerechtvaardigd zijn ingeval aannemelijk is dat de omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, zal leiden tot een daadwerkelijke verstoring van het onderzoek dat plaatsvindt bij de andere rechter. Een en ander vergt een afweging van de betrokken belangen.

De Hoge Raad laat zich voorts uit over het verweer waarin besloten ligt dat er een “gevaar van doorkruising” is. Voor het slagen van een dergelijk verweer volstaat dat bij summier onderzoek aannemelijk is te achten, gelet op de gebleken omstandigheden en het over en weer aangevoerde, dat het voorlopig getuigenverhoor uitsluitend is verzocht voor het verkrijgen van bewijs voor de strafrechtelijke procedure.

Maar ook als een dergelijk verweer ongegrond wordt geoordeeld, staat dat niet eraan in de weg dat de rechter het verzoek ten aanzien van bepaalde onderwerpen, vragen of getuigen afwijst op de grond, kort gezegd, dat zich een afwijzingsgrond voordoet met betrekking tot dat voorwerp of die vraag, dan wel dat de desbetreffende getuige niet iets kan verklaren dat voor het geding van de burgerlijke rechter van belang is. Op deze grond kan worden afgezien van het horen van getuigen die uitsluitend iets kunnen verklaren dat van belang is voor de strafzaak, en niet iets dat van belang is voor het eventuele geding bij de burgerlijke rechter.

Wordt een getuige gehoord, dan kan de rechter beletten dat vragen worden beantwoord die niet van belang zijn voor het geding bij de burgerlijke rechter, maar uitsluitend voor de strafzaak. Van deze bevoegdheid tot het beletten van de beantwoording van vragen kan de rechter ook gebruikmaken indien een zwaarwegend maatschappelijk belang bestaat bij geheimhouding van bepaalde feiten, zoals het geval kan zijn in verband met een lopend strafrechtelijk onderzoek.

Nu het oordeel van het hof enkel berust op de mogelijkheid van doorkruising, slaagt ook onderdeel 2.

De Hoge Raad oordeelt contrair aan A-G Lückers en vernietigt de beschikking van het hof.

De Staat is in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en in hoger beroep door Iris Engels.

Cassatieblog.nl

Share This