HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067  (Eiser/Hallmark)

Bij de beantwoording van de vraag op welk moment een partij dient te klagen indien haar tijdens het deskundigenonderzoek feiten en omstandigheden bekend worden die haar doen twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige, geldt als uitgangspunt dat de klacht tijdig is aangevoerd indien zij door die partij naar voren wordt gebracht in haar eerste gedingstuk nadat het rapport van de deskundige is gedeponeerd. Dit kan anders zijn wanneer de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de klacht eerder moet worden aangevoerd.

De procedure bij het hof

Het hof had geoordeeld dat Hallmark, verweerster in cassatie, niet had voldaan aan haar inspanningsverplichting uit overeenkomst met eiser tot cassatie. Over mogelijke schade achtte het hof advies van een deskundige nodig. Het hof had partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een mogelijk te benoemen deskundige. Nadat het hof de door Hallmark voorgestelde deskundige had benoemd, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de deskundige, onder meer omdat deze Hallmark goed kent. Het hof heeft deze bezwaren in een tussenarrest verworpen omdat (i) zij te laat naar voren waren gebracht en (ii) de vrees voor partijdigheid ongegrond was, nu de deskundige had verklaard met geen van beide partijen een relatie te hebben.

Nadat de deskundige zijn rapport ter griffie had gedeponeerd, heeft eiser in zijn memorie na deskundigenbericht onder meer bezwaren aangevoerd tegen onvoldoende onpartijdigheid van de deskundige.

In zijn eindarrest bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank waarin eisers vordering was afgewezen. Het hof wijst erop dat eiser volgens zijn eigen stellingen al tijdens de bespreking met de deskundige, dus voordat het rapport van de deskundige werd opgesteld, op de hoogte was gekomen van een zakelijke relatie. Vanuit het Amerikaanse Hallmark-concern zijn zaken gedaan met het bedrijf van de deskundige. Het hof achtte deze zakelijke relatie, zeker in combinatie met een dienstverband van de deskundige met de rechtsvoorgangster van Hallmark tot en met 1993 “niet gelukkig”. Het hof wijst er echter op dat eiser na het bekend worden met deze zakelijke relatie niet heeft verzocht een andere deskundige te benoemen. Voorts heeft eiser volgens het hof ten aanzien van de pagina’s 1 tot en met 15 van het rapport niet concreet gesteld dat deze getuigen van partijdigheid. Het hof ziet onvoldoende reden die pagina’s buiten beschouwing te laten. Wel laat het hof andere delen van het rapport buiten beschouwing, die volgens eiser suggestief zijn.

Het oordeel van de Hoge Raad

De cassatieklachten tegen de overwegingen van het hof in zijn eindarrest slagen.

De Hoge Raad overweegt allereerst dat bij de beantwoording van de vraag op welk moment een partij dient te klagen indien haar tijdens het deskundigenonderzoek feiten en omstandigheden bekend worden die haar doen twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige, als uitgangspunt geldt dat de klacht tijdig is aangevoerd indien zij door die partij naar voren wordt gebracht in haar eerste gedingstuk nadat het rapport van de deskundige is gedeponeerd. Dit kan anders zijn wanneer de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de klacht eerder moet worden aangevoerd. Daarover had het hof echter niets vastgesteld. Eiser heeft zijn (nieuwe) bezwaar tegen de deskundige naar voren gebracht in zijn eerste gedingstuk nadat het deskundigenrapport was gedeponeerd, en derhalve volgens de Hoge Raad tijdig.

De Hoge Raad oordeelt verder dat eiser ter onderbouwing van zijn twijfel aan de onpartijdigheid van de deskundige voldoende omstandigheden heeft gesteld die, objectief beschouwd, twijfel kunnen rechtvaardigen aan de onpartijdigheid van de deskundige in de zin van art. 198 lid 1 Rv. Daarbij wijst de Hoge Raad op het dienstverband en de zakelijke relatie. Door te oordelen dat eiser bovendien concreet diende aan te geven dat de door het hof bedoelde passages van het rapport getuigen van partijdigheid van de deskundige, heeft het hof volgens de Hoge Raad blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de terzake op een partij rustende stelplicht. Veelal is immers niet naar buiten kenbaar op welke plaatsen of op welke wijze het rapport van een deskundige is beïnvloed door diens (gestelde) partijdigheid. Het hof diende dus te beoordelen of deze twijfel gerechtvaardigd was, alvorens (onderdelen van) het deskundigenrapport aan zijn oordeel ten grondslag te leggen. Van die beoordeling blijkt uit de bestreden uitspraak niet.

Volgt vernietiging en verwijzing naar een ander hof.

In zijn conclusie voor dit arrest gaat A-G Langemeijer nog in op procesrechtelijke kwesties in verband met het cassatieberoep tegen het tussenarrest van het hof (onderdelen 2.5 tot en met 2.12). In dit tussenarrest had het hof eisers (eerste) bezwaren tegen de benoeming van de deskundige verworpen. De Advocaat-Generaal wijst onder meer op art. 194 lid 2 Rv, waarin is bepaald dat tegen de benoeming van een deskundige geen hogere voorziening openstaat.

Cassatieblog.nl

Share This