HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894
De toepassing van de art. 140 en 339 Rv in een concreet geval mag niet tot gevolg hebben dat het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast. Daarom is overschrijding van de appeltermijn niet zonder meer fataal in een geval waarin de inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend, en het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn.
Een verstekvonnis op tegenspraak
Als een gedaagde niet verschijnt terwijl hij wel correct is gedagvaard, wordt verstek tegen hem verleend. De vordering tegen de niet-verschenen gedaagde wordt in beginsel toegewezen (art. 139 Rv). Wil hij opkomen tegen het verstekvonnis, dan moet hij verzet instellen (art. 143 Rv). De verzettermijn bedraagt vier weken na, kort gezegd, betekening aan de gedaagde in persoon (dus niet in een envelop op de mat en niet aan een huisgenoot), of na het plegen van een daad waaruit bekendheid met het vonnis blijkt.
Is er meer dan één gedaagde, dan werkt het anders. Tegen de niet-verschenen gedaagde wordt nog steeds verstek verleend, maar zodra er ten minste één medegedaagde wel verschijnt, wordt voortgeprocedeerd en wordt tussen alle partijen één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd (art. 140 lid 3 Rv). “Wordt beschouwd”, want er is in werkelijkheid natuurlijk geen tegenspraak geweest van de gedaagde tegen wie verstek is verleend. In de dagvaarding moet hierop worden gewezen (art. 111 lid 2, aanhef en onder j, Rv). Deze regeling strekt ertoe dat in gevallen waarin een vordering tegen meer gedaagden wordt ingesteld, tussen de eiser(s) en de gedaagden geen tegenstrijdige vonnissen over dezelfde rechtsbetrekking worden gewezen.
De gedaagde die bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat volgens art. 140 lid 3 Rv als vonnis op tegenspraak geldt, kan geen verzet instellen, maar is aangewezen op hoger beroep. De termijn voor het instellen van hoger beroep is langer dan de verzettermijn: 3 maanden in een bodemzaak en 4 weken in kort geding. Anders echter dan bij de verzettermijn, begint de appeltermijn al te lopen na de datum van het vonnis. Ook voor een partij die bij verstek is veroordeeld, maakt het voor de appeltermijn dus niet uit wanneer hij van het vonnis heeft gehoord of wanneer hij dat heeft laten blijken. De Hoge Raad houdt met het oog op de rechtszekerheid strikt de hand aan appeltermijnen, die van openbare orde zijn.
Geen enkel rechtsmiddel door combinatie tegenspraakfictie en verlopen appeltermijn
In deze zaak hoorde een bij verstek veroordeelde partij (A) pas dat tegen hem een verstekvonnis op tegenspraak was gewezen, toen de appeltermijn al lang en breed was verlopen. Dat kwam doordat de inleidende dagvaarding niet in persoon aan hem was betekend, maar op zijn voormalige huisadres (waarop hij echter nog stond ingeschreven). Toen het verstekvonnis wel aan hem werd betekend, wendde A zich tot een advocaat en die stelde alsnog hoger beroep in, binnen vier weken na de betekening van het vonnis. Het hof verklaarde A echter niet-ontvankelijk omdat de appeltermijn (ruim) was overschreden en de termijnoverschrijding volgens het hof niet verschoonbaar was: A had maar moeten zorgen dat zijn GBA-inschrijving klopte.
A betoogde vervolgens in cassatie dat zijn door art. 6 EVRM beschermde grondrecht op toegang tot de rechter door de “tegenspraakfictie” van art. 140 lid 3 Rv in de kern was aangetast. Als hij de enige gedaagde was geweest, had hij binnen vier weken na betekening van het vonnis verzet kunnen instellen. Maar volgens de uitspraak van het hof zou hij nu niet alleen een instantie kwijtraken, maar überhaupt in geen enkele instantie verweer kunnen hebben voeren.
A-G Wesseling-van Gent achtte de klacht gegrond, maar concludeerde dat dat A niet kon baten. In de jurisprudentie van de Hoge Raad over verschoonbare termijnoverschrijdingen wordt gewoonlijk een termijn van twee weken verleend om alsnog appel in te stellen. Vier weken was dus te lang. Het argument dat de verzettermijn ook vier weken bedraagt (en dan bovendien nog pas vanaf een betekening van het vonnis in persoon, wat hier niet had plaatsgevonden), vond zij niet overtuigend omdat voor een appeldagvaarding (die nog geen grieven hoeft te bevatten) minder tijd nodig is dan voor een verzetdagvaarding (die al het inhoudelijke verweer moet bevatten).
Ook de Hoge Raad achtte de klacht gegrond, en sloot aan bij de conclusie van de A-G:
“De toepassing van de art. 140 en 339 Rv in een concreet geval mag niet tot gevolg hebben dat het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast (vgl. voor de regeling van de verzettermijnen: HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629 [zie de bespreking op dit blog, CB 2014-140 – SK]). Daarom is overschrijding van de appeltermijn niet zonder meer fataal in een geval als het onderhavige, waarin de inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend, en (zoals hier in cassatie uitgangspunt is, zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.23) het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn. Niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding moet dan achterwege blijven indien de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld binnen een redelijke termijn. Die termijn bedraagt veertien dagen – of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn – en vangt aan op de dag volgend op die waarop het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt.”
Niettemin was de Hoge Raad bereid om (zoals door A in cassatie verzocht onder verwijzing naar HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6720) voor deze ene zaak een uitzondering te maken, nu deze kwestie niet eerder aan de orde was geweest in cassatie:
“Aangezien evenwel eerst door het onderhavige arrest duidelijk wordt welke weg moet worden gevolgd in een geval als het onderhavige, behoort in dit geval te worden geoordeeld dat het hoger beroep aldus tijdig is ingesteld.”
De eiser tot cassatie is bij de Hoge Raad bijgestaan door de auteur, en in hoger beroep door Robert van Muijen.