Selecteer een pagina

HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:596

Uitleg overgangsbepalingen van art. 10.1 en 10.2 Landelijk procesreglement, zevende versie. Een redelijke en met de eisen van een goede procesorde strokende uitleg van die bepalingen brengt mee dat, nu onder de vierde versie van het Landelijk procesreglement een uitstel van 53 weken is verleend, waarna de zevende versie van toepassing is geworden, niet alleen op de voet van art. 2.21 vierde versie een laatste termijn van zes weken moet worden bepaald, maar ook die in die bepaling genoemde rechtsgevolgen van toepassing blijven.

In dit arrest gaat het om een puur procesrechtelijke vraag. In hoger beroep had het hof de zaak op de rol geplaatst voor het nemen van een memorie van grieven en de zaak vervolgens tweemaal aangehouden. Daarna heeft het hof de zaak verwezen naar een roldatum op een termijn van 53 weken. Dat alles gebeurde conform de vierde versie van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR). Na ommekomst van die 53 weken (10 januari 2017) heeft het hof de zaak op een termijn van zes weken geplaatst voor “Memorie van grieven / ambtshalve peremptoir”. Toen vervolgens ook op die datum geen grieven werden genomen, heeft het hof aantekening gemaakt van verval van het recht op het indienen van een memorie van grieven. Het hof heeft het hoger beroep vervolgens verworpen (waarbij de Hoge Raad opmerkt dat het hof kennelijk heeft bedoeld dat het appellanten niet-ontvankelijk heeft verklaard).

De bijzonderheid zit hem er in deze zaak in, dat na ommekomst van de 53 wekentermijn inmiddels de zevende versie van het LPR van toepassing was geworden. Daarin is in art. 10.2 een overgangsbepaling opgenomen die erin voorziet dat op de eerstvolgende roldatum na de invoering van de nieuwe versie van het LPR, nog éénmaal een uitstel wordt verleend conform het op de vorige roldatum geldende LPR. Het hof had dit enerzijds gedaan, door conform de uitstelregeling van de vierde versie van het LPR een uitstel van zes weken te verlenen, maar had anderzijds na ommekomst van die zes weken het rechtsgevolg toegepast dat gold op grond van de zevende versie van het LPR. In cassatie werd aan de orde gesteld of dit wel correct was: volgens eisers tot cassatie had het hof niet alleen eenmaal conform de oude regeling uitstel moeten verlenen, maar ook het daarbij behorende rechtsgevolg moeten toepassen (en niet het rechtsgevolg dat uit de nieuwe bepaling volgde).

Eisers tot cassatie hadden (zekerheidshalve) ook cassatieberoep ingesteld tegen de rolbeslissing van 10 januari 2017 waarbij het hof een termijn van zes weken had gegeven voor het nemen van een memorie van grieven. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak, oordeelt de Hoge Raad dat eisers tot cassatie in hun cassatieberoep tegen deze beslissing niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, omdat een dergelijke beslissing louter een maatregel betreft ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van de procesgang en op zichzelf niet ingrijpt in de rechten en belangen van een partij.

De Hoge Raad vermeldt vervolgens beknopt (onder verwijzing naar HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:364, hier besproken in CB 2018-48) dat het LPR een uitwerking vormt van het bepaalde in art. 133 Rv. De Hoge Raad loopt vervolgens de diverse relevante bepalingen van de vierde en zevende versie van het LPR langs, en overweegt vervolgens:

“3.4.4 Het Landelijk procesreglement, zevende versie, is ingrijpend gewijzigd ten opzichte van het Landelijk procesreglement, vierde versie, in die zin dat in de zevende versie sprake is van nog slechts één termijn voor het indienen van memories, die eenmaal wordt verlengd, waarna het recht om de memorie in te dienen in beginsel vervalt. De rolraadsheer beslist daarover ambtshalve en is daarbij niet langer afhankelijk van de opstelling van de wederpartij.”

Bij de uitleg van de overgangsbepalingen van art. 10.1 en 10.2 LPR (zevende versie) moet mede worden gelet op de ingrijpende aard van genoemde wijziging. De Hoge Raad oordeelt vervolgens:

“3.4.5 (…) In verband met de ingrijpende aard van die wijziging brengt een redelijke en met de eisen van een goede procesorde strokende uitleg van die bepalingen mee dat indien op de voet van het Landelijk procesreglement, vierde versie, een uitstel van 53 weken is verleend en vóór het verstrijken van die termijn het Landelijk procesreglement, zevende versie, van toepassing is geworden, na het verstrijken van de 53-wekentermijn niet alleen op de voet van art. 2.21 van de vierde versie een (laatste) termijn van zes weken moet worden bepaald, maar ook de in deze bepaling aan die (laatste) termijn verbonden rechtsgevolgen van toepassing blijven.”

Het hof had dus na ommekomst van de termijn van zes weken niet ambtshalve mogen beslissen dat het recht om een memorie van grieven te nemen was vervallen (nu de relevante bepaling van het LPR, vierde versie, daarin niet voorzag).

Omdat het LPR, zevende versie, inmiddels is vervangen door het LPR, achtste versie, merkt de Hoge Raad ten behoeve van het geding na verwijzing op dat nu art. 10.1 en 10.2 achtste versie gelijk zijn aan de zevende versie, het hof na verwijzing moet doen wat op de rol van 10 januari 2017 had moeten gebeuren:

“3.6 (…) de huurders nog eenmaal op de voet van art. 2.21 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, een termijn van zes weken geven voor het nemen van de memorie van grieven, na ommekomst van welke termijn de in die bepaling onder a, b en c genoemde mogelijkheden bestaan. Bij gebreke van een proceshandeling van de wederpartij als bedoeld in art. 2.21, onder a of b, van de vierde versie zal het hof na het ongebruikt verstrijken van die termijn de zaak dus slechts, zoals bepaald onder c, ambtshalve kunnen doorhalen, waarna de zaak wordt hervat indien één van partijen dat verzoekt. Zodra toepassing is gegeven aan een van de in art. 2.21 van de vierde versie genoemde mogelijkheden, is de overgangsbepaling van art. 10.2 van de zevende of achtste versie uitgewerkt en is voor de nadien te verrichten proceshandelingen het dan geldende procesreglement van toepassing.”

Advocaat-Generaal Langemeijer had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Hij meende dat art. 10.2 LPR (zevende versie) geen eerbiedigende werking zou behelzen voor de gehele inhoud van de relevante bepaling van het LPR, vierde versie. Na het eenmalig verlenen van het uitstel conform het oude LPR, was de overgangsrechtelijke bepaling uitgewerkt, aldus de A-G (zie conclusie, par. 3.12). Van een dergelijk “knip” tussen termijn en rechtsgevolg wil die Hoge Raad echter niet weten. Dat valt ook goed te begrijpen vanuit het oogpunt van de rechtszekerheid, nu moeilijk voorstelbaar is hoe het voor een procespartij op grond van art. 10.1 en 10.2 LPR (zevende versie) kenbaar kon zijn geweest dat een dergelijke knip zou zijn beoogd.

Eisers tot cassatie werden in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en Maarten Jansen.

Cassatieblog.nl

Share This