Selecteer een pagina

HR 15 juni 2018 ECLI:NL:HR:2018:918

De omstandigheid dat de Resolution de rechtskracht aan de Final Award heeft ontnomen, moet op een lijn worden gesteld met het in art. V lid 1, aanhef en onder e, Verdrag van New York bedoelde geval dat een bevoegde autoriteit de arbitrale uitspraak heeft vernietigd. 

Achtergrond

Deze uitspraak in een kort gedingprocedure ziet op tenuitvoerlegging van beslissingen in een arbitrageprocedure tussen een in Liechtenstein gevestigde onderneming en de Republiek Tsjechië. Het geschil ontstond in 1992. In 1996 zijn de onderneming, eiseres tot cassatie, en Tsjechië arbitrage overeengekomen. De overeenkomst hield onder meer in dat het geschil zou worden beslecht naar Tsjechisch recht, door onafhankelijke en onpartijdige arbiters. De overeenkomst kende in art. V ook de mogelijkheid dat op verzoek van een van de partijen het arbitrale vonnis ter herziening kan worden voorgelegd aan andere arbiters.

De relevante beslissingen in de arbitrageprocedure zijn:

  • deelbeslissing 2002 (Partial Award), waarbij werd vastgesteld dat Tsjechië een bepaald bedrag aan eiseres diende te betalen;
  • finale beslissing 2008 (Final Award), waarin werd bepaald dat Tsjechië opnieuw een bepaald bedrag diende te betalen;
  • herziening van de Final Award 2014 (Resolution), waarin werd geoordeeld dat de eerdere Partial Award genoemde beslissing, anders dan de aanduiding deed vermoeden, een finale beslissing was. Eiseres had daarom van Tsjechië na de Partial Award niets meer te vorderen.

Eiseres heeft aanvankelijk uitsluitend tenuitvoerlegging gevorderd van de Final Award, primair op de voet van art. 1075 (oud) Rv in verbinding met het Verdrag van New York over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, en subsidiair op de voet van art. 1076 (oud) Rv. De voorzieningenrechter heeft die vordering afgewezen, met als motivering dat de Partial Award een finale beslissing was die gezag van gewijsde heeft verkregen. In hoger beroep heeft eiseres tevens erkenning van de Partial Award gevorderd. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen. De Hoge Raad laat dat arrest in stand.

In cassatie

In cassatie stelde eiseres achtereenvolgens aan de orde (1) de wijze waarop het Verdrag van New York is toegepast, (2) de betekenis van de Resolution voor de rechtskracht van de Final Award en (3) de openbare orde.

(2)

De Hoge Raad begint met het oordeel van het hof over de Resolution; hij oordeelt dat de daartegen gerichte motiveringsklachten, over onder meer de uitleg van Tsjechisch recht, falen.

(1)

Het hof had geoordeeld dat, nu de Resolution de rechtskracht aan de Final Award heeft ontnomen, die Final Award niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige finale en partijen bindende arbitrale beslissing in de zin van art. III, eerste volzin, van het Verdrag van New York. Die Final Award kon daarom niet worden voorzien van een verlof voor tenuitvoerlegging. Eiseres meende dat het hof de betekenis van de Resolution voor de Final Award had moeten beoordelen in het kader van art. V lid 1, aanhef en onder e, van het Verdrag (en niet in het kader van art. III).

De Hoge Raad oordeelt dat eiseres bij deze klacht geen belang heeft omdat, ook als de Final Award een scheidsrechterlijke uitspraak zou zijn in de zin van (art. III in verbinding met art. I lid 2 van) het Verdrag, geen andere conclusie mogelijk is dan dat erkenning en tenuitvoerlegging van de Final Award moet worden geweigerd op de in art. V lid 1, aanhef en onder e, van het Verdrag genoemde weigeringsgrond [kort weergegeven: erkenning kan worden geweigerd als de beslissing door een bevoegde autoriteit is vernietigd]. De omstandigheid dat de Resolution –  in de uitleg van het hof – de rechtskracht aan de Final Award heeft ontnomen, moet volgens de Hoge Raad op een lijn worden gesteld met het in art. V lid 1, aanhef en onder e, Verdrag van New York bedoelde geval dat een bevoegde autoriteit de arbitrale uitspraak heeft vernietigd, waarbij hij verwijst naar HR 7 november 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD7489, NJ 1976/274 (SEEE/Joegoslavië II).

(3)

Ook ’s hofs oordeel dat geen sprake is van concrete feiten en omstandigheden die nopen tot de conclusie dat de Resolution het resultaat is van rechtspraak die als partijdig en afhankelijk moet worden aangemerkt, laat de Hoge Raad in stand. Hij merkt daarbij in verband met de wijze van samenstelling van het scheidsgerecht dat de Resolution heeft gewezen nog op, dat het enkele feit dat de Tsjechische overheidsrechter tot benoeming van twee arbiters is overgegaan, niet betekent dat de Resolution, waarbij Tsjechië als partij is betrokken, in strijd met de openbare orde tot stand is gekomen. Deze wijze van benoeming van de arbiters strookte met de tussen partijen gemaakte afspraak, die inhield dat de overheidsrechter tot benoeming van arbiters zou overgaan indien partijen hierin niet binnen de gestelde termijn in onderling overleg zouden slagen.

Volgt verwerping.

Advocaat-Generaal Vlas had geconcludeerd tot vernietiging, onder meer omdat hij meende dat het hof het systeem van het Verdrag van New York en de daarin opgenomen bewijslastverdeling had miskend. Na verwijzing zou naar zijn mening alsnog moeten worden beoordeeld of tenuitvoerlegging moest worden geweigerd op grond van art. V, lid 1, aanhef en onder e, van het Verdrag. In dat kader kon zijns inziens de betekenis van de Resolution aan de orde komen.

Cassatieblog.nl

Share This