Selecteer een pagina

HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366 (De Alternatieve c.s./Verweerders)

De vraag of en in hoeverre een benadeelde de kosten van een procedure kan verhalen op een derde die niet in de procedure betrokken was, moet niet beantwoord worden aan de hand van de strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea, maar aan de hand van de algemene regels betreffende aansprakelijkheid en schadevergoeding.

Voorgeschiedenis

Deze zaak draait om de verkoop van twee percelen grond. De verkopers van de grond (verweerders in cassatie) hebben een bemiddelingsovereenkomst gesloten met een makelaar (eiser tot cassatie sub 2). Op advies van die makelaar hebben de verkopers een mondelinge koopovereenkomst gesloten met een koper (eiseres tot cassatie sub 1). Bij het sluiten van de koopovereenkomst wisten de verkopers niet dat de makelaar indirect aandeelhouder en bestuurder van de kopende partij was, waardoor hij een persoonlijk financieel belang had bij de verkoop. Vervolgens is een deel van de percelen onteigend. Toen de verkopers daarna contact opnamen met de koper om opnieuw te onderhandelen, gaf de koper aan dat de verkopers aan de eerder gesloten overeenkomst gebonden waren. De kopende partij verlangde dan ook de overdracht van de (niet-onteigende gedeelten van de) percelen. De verkopers gingen hier niet mee akkoord. Zij stelden dat, als zij van de betrokkenheid van de makelaar bij de kopende partij hadden geweten, zij de overeenkomst niet zouden hebben gesloten. De koper is vervolgens een procedure gestart waarin hij nakoming van de koopovereenkomst vorderde. In die procedure is na cassatie en verwijzing geoordeeld dat de koopovereenkomst onder invloed van bedrog tot stand was gekomen (art. 3:44 lid 4 BW) en dat de verkopers zich terecht op vernietigbaarheid hadden beroepen (zie HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854 en HR 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6183).

De onderhavige procedure

Daaropvolgend zijn de verkopers de onderhavige procedure gestart, waarin zij de hoofdelijke veroordeling van de koper en de makelaar tot betaling van schadevergoeding voor de volledige kosten voor rechtsbijstand in de eerder gevoerde procedure vorderen. Naar het standpunt van de verkopers hebben de makelaar en de koper bedrog gepleegd en onrechtmatig gehandeld door te verzwijgen dat de makelaar aandeelhouder was in de kopende partij.

Deze vordering is door het hof toegewezen. Het hof overwoog dat de koper onrechtmatig heeft gehandeld en misbruik van procesrecht heeft gemaakt door in rechte nakoming af te dwingen van een overeenkomst waarvan hij wist dat die tot stand was gekomen door bedrog. Ook de makelaar heeft volgens het hof onrechtmatig gehandeld doordat hij als professioneel bemiddelaar, ondanks zijn gehoudenheid daartoe, heeft nagelaten iets te zeggen over zijn betrokkenheid bij de koper. Onder verwijzing naar HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600 (besproken in CB 2015-104) heeft het hof geoordeeld dat er in deze zaak een uitzondering moet worden gemaakt op de wettelijke regeling van de forfaitaire proceskostenvergoeding en de volledige proceskosten moeten worden vergoed.

Onrechtmatig handelen van de makelaar

In cassatie klagen de makelaar en de koper (onder meer) over het oordeel van het hof dat de makelaar onrechtmatig heeft gehandeld door zijn betrokkenheid bij en financieel belang in de koper te verzwijgen. Volgens het middel zou voor dat oordeel vereist zijn dat door dit nalaten “daadwerkelijk vermogensschade” is ontstaan. De Hoge Raad verwerpt deze klacht en overweegt dat het oordeel van het hof, mede gelet op de in art. 7:418 BW neergelegde mededelingsplicht van de lasthebber, die ingevolge art. 7:427 BW van overeenkomstige toepassing is op bemiddelingsovereenkomsten, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting:

“3.3.2 (…) Anders dan onderdeel 2.5.2 betoogt, is voor dat oordeel niet vereist dat door dit nalaten daadwerkelijk vermogensschade is ontstaan (naar het onderdeel kennelijk bedoelt: vermogensschade in verband met de tot stand gebrachte rechtshandeling). De in art. 7:418 lid 1 BW neergelegde mededelingsplicht geldt immers – behoudens de in het artikellid genoemde uitzondering, die zich hier niet voordoet – zodra de lasthebber ([eiser 2]) direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de rechtshandeling, waarna het aan de lastgever ([verweerders]) is om te beoordelen of zich een belangenconflict voordoet dat aan een optimale behartiging van zijn belang door de lasthebber zou kunnen afdoen (HR 6 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5440, NJ 2008/493).”

Volledige proceskostenvergoeding

Tevens wordt geklaagd over de door het hof toegekende volledige proceskostenvergoeding. Volgens het middel was daarvoor geen plaats, nu (gelet op een eerdere toewijzing van de vordering van eisers door het hof Den Haag) niet kon worden gesproken van een “bij voorbaat kansloze of evident ongegronde procedure”. Ook deze klacht treft geen doel.

De Hoge Raad stelt voorop dat de regeling over de forfaitaire proceskostenvergoeding uit art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een limitatieve en exclusieve regeling bevat van de kosten waarin de partij die in het ongelijk wordt gesteld kan worden veroordeeld. Een uitzondering op deze regeling is volgens de Hoge Raad denkbaar in buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht of de onrechtmatige daad. De Hoge Raad herhaalt in dit verband de maatstaf uit HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, CB 2012-73 (Duka/Achmea), waarin is beslist dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor volledige proceskostenvergoeding) als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven (r.o. 3.5.2).

De Hoge Raad verduidelijkt dat de exclusiviteit van de forfaitaire proceskostenregeling, en daarmee ook de strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea, slechts strekken tot bescherming van de procespartijen in het geding waarop de kostenvergoeding betrekking heeft. Hieruit volgt dat de vraag of en in hoeverre een benadeelde de kosten van een procedure kan verhalen op een derde die niet in die procedure betrokken was (zoals hier de makelaar), niet moet worden beantwoord aan de hand van de strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea, maar aan de hand van de algemene regels betreffende aansprakelijkheid en schadevergoeding (vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1212, CB 2014-106). Daarbij kunnen in het bijzonder de regeling van het causaal verband (art. 6:98 BW) en de dubbele redelijkheidstoets uit art. 6:96 lid 2 BW van belang zijn (r.o. 3.6).

Nu de makelaar geen procespartij was in de vernietigingsprocedure, had het hof zijn aansprakelijkheid ten onrechte getoetst aan de strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea. De Hoge Raad merkt echter op dat de veroordeling van de makelaar tot een volledige proceskostenvergoeding ook in het licht van de algemene regels betreffende aansprakelijkheid en schadevergoeding de toets in cassatie kan doorstaan (r.o. 3.6).

Ten aanzien van de koper kon het hof volgens de Hoge Raad wel de strikte maatstaf uit Duka/Achmea toepassen, omdat de koper in tegenstelling tot de makelaar wel partij was bij de procedure waar de kosten op zien. Het oordeel van het hof dat de koper misbruik van procesrecht heeft gemaakt, acht de Hoge Raad niet onjuist of onbegrijpelijk (r.o. 3.7.1-3.7.2).

De Hoge Raad heeft het arrest van het hof dan ook bekrachtigd.

Cassatieblog.nl

Share This