HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:569 (Rabobank / Stichting Restschuld Eerlijk Delen)

Een werkgever kan een vordering instellen ter bescherming van haar werknemers die volgens haar worden geschaad door een publicatie waarin zij een rol spelen in verband met de werkzaamheden die zij als werknemer voor hun werkgever verrichten.

Twee (naar mijn mening) welkome en terechte oordelen van de Hoge Raad in dit arrest.

Stichting Restschuld Eerlijk Delen (RED) had een boek uitgegeven waarin volgens haar onwenselijke praktijken van afdelingen Bijzonder Beheer van de Rabobank waren beschreven. In dat boek werden de betrokken bankmedewerkers met hun volledige naam genoemd. De Rabobank begint een rechtszaak en betoogt dat de uitingsvrijheid van de uitgever niet opweegt tegen deze schending van de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers. De voorzieningenrechter volgt dat standpunt, maar het hof vindt het noemen van de namen niet onrechtmatig. De Rabobank gaat in cassatie.

Werkgever kan opkomen voor schending persoonlijke levenssfeer werknemer

In cassatie betoogt RED dat alleen de werknemers zelf, en niet de Rabobank als hun werkgever tegen de schending van hun persoonlijke levenssfeer kan opkomen, in elk geval niet nu de Rabobank niet als hun lasthebber of gevolmachtigde optreedt.

Gelukkig verwerpt de Hoge Raad dat standpunt. Onrechtmatige publicaties gaan geregeld over handelingen van werknemers die ‘gewoon hun werk doen’ en geen publiek figuur zijn. Politici of bestuurders moeten wat meer kunnen hebben, maar dat geldt niet voor ‘gewone werknemers’, op wie onrechtmatige publicaties vaak een grote impact hebben. Dat geldt zeker (zie daarover meer hierna) als zij met naam en toenaam aan de schandpaal worden genageld, terwijl dat laatste voor het publieke debat niet zo van belang is. Om een rechtszaak te beginnen, op persoonlijke titel, kan een (te) grote stap voor een werknemer zijn. Omdat het om gedragingen in de uitoefening van het werk gaat, ligt het in de rede dat de werkgever zijn werknemers hierin steunt.

Het is in de praktijk dan ook vaak de werkgever die zich de belangen van zijn werknemers aantrekt en een procedure tegen de auteur begint. In de rechtspraak van voorzieningenrechters was het eigen belang van de werkgever al meermalen erkend door de rechter, zie bijvoorbeeld deze uitspraken over politieambtenaren (r.o. 4.1) en de Belastingdienst (r.o. 4.6). De Hoge Raad oordeelt dat nu ook:

“3.4.3 Rabobank komt in dit geding als werkgever op voor haar (oud-)werknemers, die volgens haar worden geschaad door een publicatie waarin zij een rol spelen in verband met de werkzaamheden die zij als werknemer voor hun werkgever verrichten. Met betrekking tot een dergelijke publicatie kan een werkgever een vordering instellen ter bescherming van de werknemers. De werkgever komt de bevoegdheid tot het instellen van die vordering toe zowel uit hoofde van het belang dat hij zelf heeft bij de bescherming van zijn werknemers, als ter bescherming van die werknemers, mede op grond van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW). Die bevoegdheid bestaat dus ook buiten lastgeving en volmacht door de werknemer. Daarbij is mede van belang dat het voor de werknemers belastend kan zijn zelf in rechte op te treden, onder meer in verband met de mogelijke publicitaire gevolgen daarvan.”

Hetzelfde geldt naar mijn mening (misschien wel nog sterker) voor vorderingen die betrekking hebben op andere inbreuken op de persoonlijke levenssfeer. Denk bijvoorbeeld aan gedragingen in de sfeer van stalking en andere vormen van lastigvallen (op of vanwege het werk).

A-G De Bock concludeerde dat dit verweer van de Rabobank niet kon worden beoordeeld in cassatie omdat RED in cassatie niet had geklaagd over het feit dat het hof veronderstellenderwijs had aangenomen dat de Rabobank in rechte voor haar werknemers mocht opkomen. Daar kan men over aarzelen (een dergelijke veronderstelling lijkt mij op het eerste gezicht geen eindbeslissing waartegen men klachten moet richten) maar het is mooi dat de Hoge Raad los van eventuele cassatietechnische obstakels een principieel oordeel heeft gegeven.

Noemen van de namen van de werknemers niet te snel toestaan

Mocht RED de werknemers van de Rabobank bij naam noemen? Het noemen van de naam van individuele werknemers is een significante inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer. Daartegenover stond de uitingsvrijheid van RED. Maar het hof had zelf al vastgesteld dat het wel meeviel met wat de bankmedewerkers werd verweten. In de samenvatting van de Hoge Raad:

“Wat betreft de ernst van de op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de (oud-)medewerkers gemaakte inbreuk heeft het hof vastgesteld dat het boek vooral maatschappelijk onwenselijk gedrag van Rabobank aan de orde stelt (rov. 4.3), en dat dit verwijt “indirect enigszins” afstraalt op de (oud-)medewerkers (rov. 4.4). Het hof heeft dit gekwalificeerd als “een tamelijk geringe aantasting van hun recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer” (rov. 4.6). Vast staat dat het bij de (oud-)medewerkers gaat om privépersonen die geen bekendheid genieten en geen leidinggevende functie bij Rabobank hebben, alsmede dat de (oud)medewerkers geen publiciteit hebben gezocht.”

Het hof en de Hoge Raad volgen uiteindelijk verschillende redeneringen. Het hof vond, kort gezegd, dat de bankmedewerkers in persoon niet al te veel werd verweten (het ging meer om de Rabobank als instelling), dus dat zij ook niet zo’n groot belang hadden om tegen het noemen van hun naam op te komen. De Hoge Raad ziet dat anders: het hof heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij dan wél met hun volledige naam genoemd zouden moeten worden. Daarom wordt het arrest van het hof vernietigd en moet het hof na verwijzing zich opnieuw buigen over de rechtmatigheid van het noemen van de namen van de medewerkers.

Cassatieblog.nl

Share This