Selecteer een pagina

HR 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1137

1. Voor de waardering van het perceel is niet van belang dat dit ten tijde van het eindarrest niet meer tot de onverdeeldheid behoorde; 2. Het hof is buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door ambtshalve te oordelen dat verschuldigdheid van rente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

Vijf erfgenamen, eiseres en verweerders, zijn ieder voor een vijfde deel gerechtigd tot een onverdeelde nalatenschap. Op vordering van eiseres gelast de rechtbank in 1987 verweerders tot verdeling over te gaan. In 1990 is door de notaris een proces-verbaal van zwarigheden opgemaakt. Sindsdien procederen de erfgenamen (inmiddels al meer dan 25 jaar; de zaak is al een keer bij de Hoge Raad langsgekomen (ECLI:NL:HR:2005:AR5386)) over de wijze waarop de verdeling moet plaatsvinden. Inmiddels behoort een perceel niet meer tot de onverdeeldheid. Rechtbank en hof gelasten de erfgenamen om tot verdeling over te gaan, met inachtneming van (verschillende) beslissingen.

In cassatie klaagt eiseres dat het hof een klacht over het perceel niet buiten beschouwing mocht laten op de grond dat dit niet meer tot de onverdeeldheid behoorde en niet in de verdeling kon worden gebracht. De Hoge Raad overweegt dat de rechtsstrijd in hoger beroep op dit punt beperkt was tot de waarde waartegen het perceel in de verdeling diende te worden betrokken en dat in dat kader niet terzake deed dat het perceel ten tijde van het eindarrest van het hof niet meer tot de onverdeeldheid behoorde:

“3.3.3 (…) Bij het uitgangspunt dat als peildatum voor de verdeling en waardering van de boedel heeft te gelden 12 april 1994 (rov. 4.1 van het vonnis van 12 april 1994 en rov. 12 van het tussenarrest van 29 oktober 2003), deed voor de beslechting van dit geschilpunt niet terzake dat het perceel ten tijde van het eindarrest van het hof niet meer tot de onverdeeldheid behoorde.”

De Hoge Raad gaat verder nog in op de klacht van eiseres dat het hof in zijn eindarrest buiten de grenzen van de rechtsstrijd was getreden. Het hof had namelijk geoordeeld dat verweerder 1 een schuld aan de onverdeeldheid had, maar dat voor zover daarover op enig moment rente verschuldigd zou zijn geworden, het gelet op de buitengewoon lange duur van het geding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar is dat daarvan nu nog voldoening zou worden verlangd. Ook deze klacht slaagt: de Hoge Raad oordeelt dat de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat verweerder 1 op dit punt geen verweer had gevoerd en verwijst daarbij naar de volgende passage uit de conclusie van Advocaat-generaal Rank-Berenschot:

“Kennisneming van de processtukken leert dat [verweerder 1] , tegenover de stellingen van [eiseres] dat hij rente aan de onverdeeldheid verschuldigd is, geen beroep heeft gedaan op de buitengewoon lange duur van de procedure, laat staan ten betoge dat op die grond door hem geen rente verschuldigd zou zijn. Hij heeft zich, integendeel, zowel wat betreft hem toekomende als door hem verschuldigde bedragen op het standpunt gesteld dat (wettelijke) rente verschuldigd is. Het hof heeft dan ook in rov. 2.11 klaarblijkelijk zonder enige feitelijke grondslag in de stellingen van [verweerder 1] geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar is dat thans nog voldoening van rente zou kunnen worden verlangd of dat daarmee anderszins rekening zou moeten worden gehouden. Na verwijzing zal alsnog onderzocht moeten worden of [verweerder 1] over het door hem verschuldigde (gesaldeerde) bedrag op enig moment contractuele of wettelijke rente verschuldigd is geworden.”

De Hoge Raad vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwijst de zaak voor verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Cassatieblog.nl

Share This