HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1774
De minister kon een gratieverzoek weigeren van een veroordeelde in wiens zaak de Hoge Raad na een koerswijziging niet ambtshalve had getoetst of het strafbare feit ten tijde van het hofarrest was verjaard, terwijl het cassatieberoep al voor die koerswijziging aanhangig was. De motivering van de minister dat toewijzing van het gratieverzoek een bewuste keuze van de Hoge Raad zou doorkruisen was toereikend.
Strafzaak
Eiser tot cassatie werd door het hof Den Bosch veroordeeld voor een reeds verjaard feit. Hij stelde cassatieberoep in tegen deze uitspraak, maar klaagde niet over de verjaring.
Dat was destijds ook niet nodig, omdat de Hoge Raad ambtshalve beoordeelde of de ten laste gelegde feiten waren verjaard. Bij arrest van 30 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2022) veranderde hij echter van koers. De Hoge Raad besloot niet langer ambtshalve te toetsen of het recht van strafvervolging is verjaard, tenzij die verjaring pas is ingetreden na de indiening van de cassatieschriftuur.
In zijn conclusie in de strafzaak heeft A-G Vegter erop gewezen dat het aan eiser ten laste gelegde feit al in 2016 was verjaard. Aanvankelijke meende de A-G dan ook dat het arrest van het hof Den Bosch vernietigd moest worden. Hij had zijn conclusie met die strekking zelfs al ingediend bij de griffie, toen het arrest van 30 oktober 2018 verscheen. Op grond van dat arrest concludeerde de A-G tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad volgde zijn A-G en liet de veroordeling door het hof Den Bosch in stand. In zijn arrest zei hij niets over de verjaring van het feit.
Gratieverzoek en civiele procedure
Eiser meende dat hij ten onrechte is veroordeeld voor een verjaard feit en heeft daarom een gratieverzoek ingediend bij de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister).
Het Openbaar Ministerie adviseerde (zie art. 5 lid 4 Gratiewet) om het verzoek af te wijzen, omdat de Hoge Raad er bewust voor zou hebben gekozen om dit geval niet ambtshalve te casseren. Het hof Den Bosch – dat de straf had opgelegd – sloot zich aan bij dit advies (zie art. 4 lid 1 Gratiewet).
De Minister volgde deze adviezen en wees het gratieverzoek af.
Aan eiser werd (conform de adviezen van het Openbaar Ministerie en het hof) wel gratie verleend voor een ander feit waarvoor hij was veroordeeld. Dat feit was hangende het cassatieberoep al verjaard. Ingevolge zijn nieuwe koers had de Hoge Raad voor dat feit wél ambtshalve moeten casseren, maar hij had dat niet gedaan.
Eiser was het niet eens met de (gedeeltelijke) afwijzing van zijn gratieverzoek. Na een vruchteloze procedure in kort geding, heeft hij een bodemprocedure aanhangig gemaakt. Daarin vorderde eiser onder meer voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig handelt door aan hem geen gratie te verlenen. Rechtbank en hof hebben zijn vorderingen afgewezen.
In cassatie
In cassatie komt het aan op de vraag of het hof kon oordelen dat de minister het gratieverzoek in redelijkheid mocht afwijzen, omdat toewijzing van het gratieverzoek zou neerkomen op een doorkruising van de bewuste keuze van de Hoge Raad om niet ambtshalve te casseren. De civiele kamer – met twee leden van de strafkamer in de zetel – buigt zich over deze vraag.
De Hoge Raad overweegt dat in art. 122 lid 1 Grondwet is neergelegd dat gratie kan worden verleend bij koninklijk besluit. In art. 2 Gratiewet zijn de twee gronden voor gratie neergelegd.
De Hoge Raad wijst vervolgens op de parlementaire geschiedenis. Daaruit blijkt volgens hem dat de wetgever met het gratie-instrument geen uitzondering heeft willen maken op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken. Als uitgangspunt geldt dat gratie geen verkapt rechtsmiddel is. Daarom kan de onjuistheid van de beslissing van de strafrechter als zodanig geen grond vormen voor de toewijzing van een gratieverzoek, aldus de Hoge Raad.
Vervolgens herhaalt de Hoge Raad zijn standaard rechtspraak (zie HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747, rov. 3.5.6), waaruit volgt dat de burgerlijke rechter een beslissing op een gratieverzoek terughoudend dient te beoordelen. Het hof heeft dat terecht tot uitgangspunt genomen.
De Hoge Raad wijst er vervolgens op dat in cassatie uitgangspunt is dat (i) eiser als enige grond voor zijn gratieverzoek heeft aangevoerd dat het feit ten tijde van de veroordeling door het hof al was verjaard en dat (ii) eiser in de strafzaak, zowel in hoger beroep als in cassatie, de mogelijkheid heeft gehad om die verjaring aan de orde te stellen.
Dat brengt de Hoge Raad tot het volgende oordeel:
“Niet onbegrijpelijk is de overweging van het hof om aan de omstandigheid dat de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad in zijn conclusie in de strafzaak aan de orde heeft gesteld dat het recht tot strafvordering voor feit 2 al ten tijde van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch was verjaard – waarbij de Advocaat-Generaal heeft gewezen op de beperkingen die de Hoge Raad in het arrest van 30 oktober 2018 heeft gesteld aan het gebruik van de bevoegdheid tot ambtshalve cassatie – de gevolgtrekking te verbinden dat de verjaringskwestie door de Hoge Raad onder ogen is gezien en dat sprake is geweest van een “bewuste keuze” van de Hoge Raad om niet ambtshalve te casseren. Het hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat de Minister in redelijkheid kon oordelen dat toewijzing van het gratieverzoek zou neerkomen op een doorkruising van een bewuste keuze dan wel inzicht van de rechter, en dat in het licht daarvan de Minister de afwijzing van het gratieverzoek toereikend heeft gemotiveerd. Mede in het licht van wat hiervoor in 3.2.1-3.2.5 en 3.3.1 is overwogen, getuigen die oordelen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zij evenmin onbegrijpelijk.”
Met dit oordeel wijkt de Hoge Raad af van de conclusie van A-G Snijders. Hij concludeerde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd dat het toewijzen van het gratieverzoek zou neerkomen op een doorkruising van een bewuste keuze van de strafrechter (zie nr. 3.18 t/m 3.28).
De A-G wees erop dat de koerswijziging van 30 oktober 2018 enkel is ingegeven door wens om werklast te besparen. Daaruit volgt volgens de A-G niet dat de Hoge Raad heeft bedoeld te zeggen dat de uitkomst in het geval van eiser juist is. Het oordeel van het hof komt erop neer dat dit wel het geval is, althans dat de minister in redelijkheid aldus heeft kunnen oordelen. Dat oordeel achtte de A-G niet begrijpelijk.
Afdoening
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
De Staat werd in cassatie bijgestaan door Gijsbrecht Nieuwland en Hidde Volberda en in feitelijke instanties door Cécile Bitter.