HR 31 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1495

Dit arrest gaat over de samenloop tussen de aanspraak op ‘schokschade’ en de aanspraak op ‘affectieschade’, hoe de rechter die vormen van schade moet begroten en wanneer de behandeling van dergelijke vorderingen een onevenredige belasting oplevert van het strafgeding.

Samenloop van schokschade en affectieschade

In 2002, in het Taxibus-arrest, werd de mogelijkheid van schokschade voor het eerst door de Hoge Raad aanvaard. Het arrest verduidelijkte dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden, ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt (het ‘secundaire slachtoffer’). Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.

Later heeft de wetgever ook een recht op vergoeding van affectieschade ingevoerd. Sinds 1 januari 2019 bieden art. 6:107 lid 1, aanhef en onder b, BW en art. 6:108 lid 3 BW aan een in de wet limitatief omschreven kring van naasten en nabestaanden een aanspraak op een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag aan smartengeld. Dit heeft geleid tot de vervolgvraag hoe de vergoeding ter zake van schokschade zich verhoudt tot de vergoeding voor affectieschade die aan naasten en nabestaanden toekomt.

Over laatstgenoemde vraag heeft de Hoge Raad zich uitgelaten in het arrest van 28 juni 2022 (besproken in CB 2022-112). De rechter moet aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de schokschade rekening wordt gehouden met de aanspraak op affectieschade. Op dit punt heeft de feitenrechter dus de nodige vrijheid. Niet voor niets benadrukte de Hoge Raad ook nog eens dat oordelen over de omvang van de verplichting tot vergoeding van schade in cassatie in beginsel slechts op begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht. De Hoge Raad wees er wel op dat bij dat onderzoek van belang kan zijn in hoeverre de feitenrechter acht heeft geslagen op vergelijkbare gevallen.

Onevenredige belasting van het strafgeding?

Dergelijke vorderingen worden niet alleen behandeld door de civiele rechter, maar ook door de strafrechter. Benadeelde partijen kunnen zich ter zake van dergelijke vorderingen immers voegen in het strafproces. Met deze in art. 51f Sv opgenomen mogelijkheid wilde de wetgever binnen het strafproces voorzien in een eenvoudige en laagdrempelige procedure om benadeelde partijen zoveel mogelijk schadeloos te stellen. De beoordeling van schokschadevorderingen is echter bepaald niet eenvoudig te noemen. De strafrechter maakt dan ook geregeld gebruik van de bevoegdheid die is neergelegd in art. 361 lid 3 Sv. De strafrechter verklaart een benadeelde partij dan, al dan niet gedeeltelijk, niet-ontvankelijk als de behandeling van haar vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.

Dat heeft ook het hof gedaan in de zaak die leidde tot het hier besproken arrest. Volgens het hof kan weliswaar worden vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit geestelijk letsel heeft opgelopen in de vorm van angsten en een posttraumatische stressstoornis. Maar op basis van de overgelegde (medische) stukken en de daarop gegeven toelichting kan onvoldoende onderscheid worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter, en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter. Volgens het hof kan daardoor niet precies worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (schokschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade).

Daarmee heeft het hof volgens de Hoge Raad miskend dat de rechter bij samenloop van deze vormen van schade aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moet afwegen in hoeverre hij bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening houdt met affectieschade. Dat een precieze afbakening tussen deze vormen van schade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er dus – anders dan het hof heeft geoordeeld – niet aan in de weg dat de rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt. De Hoge Raad herinnert er verder aan dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing van schadevergoeding wegens schokschade, en dat hij de vordering van de benadeelde partij voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren (rov. 2.4.2).

Eerder heeft de Hoge Raad ook al benadrukt dat de strafrechter de omvang van de schade moet schatten als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (zie eerder HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.8.7). Dat volgt uit art. 6:97 BW, is voor schokschade dus niet anders dan voor andere vormen van schade, en geldt zowel voor de civiele rechter als voor de strafrechter. Dit laat onverlet dat de strafrechter kan oordelen dat een nadere onderbouwing en verdere behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert in de zin van art. 361 lid 3 Sv. Maar dat oordeel kan dus niet erop zijn gebaseerd dat de schade zich in het concrete geval niet nauwkeurig laat afbakenen.

Volgt vernietiging en terugverwijzing, conform de conclusie van A-G Keulen.

Cassatieblog.nl

Share This