HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:141

Er is pas sprake van een tekortkoming wegens niet tijdig presteren (ervan uitgaande dat nakoming nog mogelijk is), indien de schuldenaar in verzuim is. Nu de afgesproken leveringstermijn van 31 december 2011 niet als fatale termijn (als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, BW) kon worden aangemerkt en de koper (schuldenaar) niet in gebreke was gesteld door de verkoper, kon de koper het pand nog na die datum afnemen zonder dat hij als gevolg van ‘niet tijdig’ presteren in verzuim zou komen (en daarmee zou tekortschieten als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder c, BW).

Achtergrond

Het gaat in deze zaak om een in juli 2011 mondeling gesloten koopovereenkomst van een horecapand, dat uiterlijk december 2011 zou worden afgenomen. De verkoper heeft uit een gesprek met de koper op 6 december 2011 afgeleid dat de koper niet in staat zou zijn om eind 2011 af te nemen en dat de koper dus tekort zou schieten in de nakoming van de overeenkomst. De verkoper heeft hierop bij brief van 29 december 2011 de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst ingeroepen en de koper aansprakelijk gesteld voor de schade.

In eerste aanleg heeft de verkoper onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat (i) de koper in de uitvoering van de koopovereenkomst toerekenbaar tekort is geschoten en (ii) de koopovereenkomst bij brief van 29 december 2011 buitengerechtelijk is ontbonden. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen. Het hof heeft de vorderingen vervolgens alsnog afgewezen. Volgens het hof was geen sprake van een fatale termijn (als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, BW) en was (daarmee) op 29 december 2011 geen sprake van verzuim, zodat de verkoper de koper in gebreke had moeten stellen. De verkoper komt in cassatie op tegen dit oordeel.

Tekortkoming, verzuim en ontbinding

De wet stelt in art. 6:265 BW drie voorwaarden aan de bevoegdheid om een overeenkomst te ontbinden: (i) er moet sprake zijn van een tekortkoming van de schuldenaar in de nakoming van een van haar verbintenissen (lid 1), (ii) die tekortkoming moet deze ontbinding met haar gevolgen rechtvaardigen (lid 1) en (iii) voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, moet de schuldenaar in verzuim verkeren (lid 2).

Art. 6:81 BW bepaalt dat de schuldenaar in verzuim is gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van art. 6:82 BW (ingebrekestelling) en art. 6:83 BW (verzuim zonder ingebrekestelling) is voldaan, behalve voor zover de vertraging hem niet kan worden toegerekend of nakoming blijvend onmogelijk is.

In deze zaak is niet gesteld dat nakoming blijvend onmogelijk was, was dus verzuim van de koper vereist en staat vast dat geen ingebrekestelling is uitgebracht. Om die reden is art. 6:83 BW van belang, aangezien dat voorschrift drie gevallen noemt waarin verzuim intreedt zonder ingebrekestelling:

  1. wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn (“fatale termijn”) verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft;
  2. wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 74 lid 1 en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen;
  3. wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten.

In deze cassatiezaak draait het om de ‘a-grond’ en de ‘c-grond’.

Cassatie

De verkoper klaagt in cassatie onder meer dat het hof heeft miskend dat, ook als de datum van 31 december 2011 geen fatale termijn was, het verzuim van de koper zonder ingebrekestelling is ingetreden op de grond genoemd in art. 6:83, aanhef en onder c, BW. Immers, nu in cassatie (in ieder geval veronderstellenderwijs) moet worden aangenomen dat de verkoper uit het gesprek op 6 december 2011 mocht concluderen dat de koper niet eind 2011 zou kunnen afnemen, is volgens de verkoper sprake van de situatie dat de verkoper uit een mededeling van de koper heeft moeten afleiden dat deze zal tekortschieten in de nakoming van de verbintenis (om het pand uiterlijk 31 december 2011 af te nemen).

De Hoge Raad volgt dit betoog niet. De Hoge Raad stelt zijn vaste rechtspraak voorop, waarin is bepaald dat een ingebrekestelling niet de functie heeft om ‘het verzuim vast te stellen’, maar om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is. Volgens de Hoge Raad strookt hiermee dat pas sprake is van een tekortkoming wegens niet tijdig presteren (ervan uitgaande dat nakoming nog mogelijk is), indien de schuldenaar in verzuim is.

De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat (hieruit volgt dat) het feit dat de koper het pand niet uiterlijk 2011 heeft afgenomen, nog geen tekortkoming van hem opleverde:

“Het hof heeft de overeenkomst tussen [eiser] en [verweerder] aldus uitgelegd (welke uitleg, blijkens hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen, in cassatie tevergeefs is bestreden) dat de in die overeenkomst afgesproken leveringstermijn van ‘uiterlijk 31 december 2011’ geen fatale termijn was als bedoeld in art. 6:83, onder a, BW, en dat [verweerder] daarom niet in verzuim is gekomen door het laten verstrijken van die termijn zonder het pand af te nemen. Daaruit volgt, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, dat het feit dat [verweerder] het pand niet binnen die termijn heeft afgenomen, nog geen tekortkoming van hem opleverde.”

Gelet op het voorgaande falen de klachten van de verkoper, aldus de Hoge Raad:

“Ervan uitgaande dat de datum van 31 december 2011 geen fatale termijn was, is de mededeling van [verweerder] in het gesprek van 6 december 2011 dat hij het pand niet uiterlijk 31 december 2011 zou kunnen afnemen, onvoldoende voor het oordeel dat [eiser] daaruit moest afleiden dat [verweerder] in de nakoming van zijn verbintenis zou tekortschieten, zoals bedoeld in art. 6:83, onder c, BW. Ook op grond van laatstgenoemde bepaling is [verweerder] dus niet in verzuim gekomen. Het hof heeft in dat verband (in rov. 5.11) terecht in aanmerking genomen dat niet gesteld is dat [verweerder] heeft gezegd (of uit zijn verklaringen of gedragingen viel op te maken) dat hij ook na 31 december 2011 niet zou nakomen. Daarin ligt het juiste oordeel besloten dat, nu 31 december 2011 niet als een fatale termijn kon worden aangemerkt en [verweerder] niet in gebreke was gesteld, hij het pand nog na die datum kon afnemen zonder dat hij als gevolg van ‘niet tijdig’ presteren in verzuim zou komen (en daarmee zou tekortschieten).”

Volgt verwerping.

De verkoper is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Mirella Peletier.

Cassatieblog.nl

Share This