HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:165 (eisers/Erasmus Universiteit Rotterdam)

De Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: EUR) had de oud-studenten moeten mededelen dat het bij de tweejarige parttimemaster bedrijfskunde (hierna: master) om een bekostigde studie ging, dat het op grond van de Wet op het Hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) niet was toegestaan om bedragen boven het reguliere collegegeld in rekening te brengen en dat er goedkopere alternatieven waren. De WHW laat slechts in specifieke gevallen toe dat instellingen voor een bekostigde opleiding extra kosten aan studenten in rekening brengen naast de in art. 7.43-7.49 WHW bedoelde bedragen. De Inspectie heeft in haar rapport geconcludeerd dat de kosten die de EUR voor de master aan de oud-studenten in rekening heeft gebracht in strijd zijn met art. 7.34 en 7.50 lid 1 WHW. In het licht hiervan is het oordeel van het hof dat er geen grondslag is voor de toewijzing van een verklaring voor recht dat de EUR jegens de oud-studenten onrechtmatig heeft gehandeld onbegrijpelijk.

Achtergrond

Eisers zijn oud-studenten die in de periode 2009-2018 de master hebben gevolgd. Afhankelijk van het jaar van hun inschrijving hebben de oud-studenten voor het volgen van de master rond de 34.000 euro betaald. Het wettelijke collegegeld bedroeg, opnieuw afhankelijk van het jaar van inschrijving, rond de 2.000 euro per jaar. Het instellingscollegegeld bedroeg rond de 11.000 euro per jaar. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) heeft onderzoek gedaan naar de additionele kosten verbonden aan de masteropleidingen van de EUR. In haar rapport schreef de Inspectie dat de extra kosten in strijd waren met art. 7.34 en 7.50 lid 1 WHW. Volgens de inspectie is het extra onderwijsaanbod dat binnen de master plaatsvindt een onderdeel van de opleiding, omdat de kosten voortvloeien uit het verzorgen van het onderwijs (‘categorie 1’ kosten). Deze kosten mogen volgens de inspectie niet worden doorberekend aan studenten die alleen het wettelijk collegegeld zijn verschuldigd. Volgens de EUR ging het niet om categorie 1 kosten, maar om kosten voor bepaalde onderwijsvoorzieningen (‘categorie 2’ kosten). Voor dergelijke onderwijsvoorzieningen dient volgens de Inspectie echter een kosteloos alternatief te bestaan en dat is hier niet het geval, aldus de Inspectie. De Inspectie concludeert dan ook dat de kosten die de door de EUR in rekening zijn gebracht in strijd zijn met art. 7.34 en 7.50 lid 1 WHW.

Het geding in feitelijke instanties

De oud-studenten vorderen veroordeling van de EUR tot terugbetaling van het (te veel) betaalde collegegeld, onder meer (primair) op grond van aanpassing van de tussen de oud-studenten en de EUR gesloten overeenkomst wegens dwaling, en (subsidiair) op grond van (partiële) ontbinding van de overeenkomsten wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming. De oud-studenten vorderen ook een verklaring voor recht dat de EUR aansprakelijk is voor de door hen geleden schade als gevolg van het handelen van de EUR in strijd met de WHW, met veroordeling van de EUR tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft de oud-studenten niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft de vorderingen afgewezen.

Het geding in cassatie

De Hoge Raad overweegt dat de EUR een bekostigde instelling is als bedoeld in art. 1.1, onder g, WHW en dat de master een bekostigde opleiding is. Een student is voor elk jaar dat hij bij een bekostigde opleiding is ingeschreven ofwel het wettelijk collegegeld ex art. 7.45 en 7.45a WHW ofwel het instellingscollegegeld ex art. 7.46 WHW verschuldigd. Art. 7.50 lid 1 WHW bepaalt dat de inschrijving niet afhankelijk wordt gesteld van een andere geldelijke bijdrage dan de in art. 7.43-7.49 WHW bedoelde bedragen. Hiervan kan bij algemene maatregel van bestuur worden afgeweken, maar een dergelijke algemene maatregel van bestuur bestond in de voor de beoordeling relevante periode niet.

De Hoge Raad overweegt verder dat uit de beleidsbrief van de minister, waarmee invulling is gegeven aan de hierboven genoemde bepalingen uit de WHW, volgt dat de student na inschrijving recht heeft op voorzieningen als het volgen van onderwijs, het afleggen van tentmens en toegang tot de gebouwen en verzamelingen. Instellingen mogen alleen een extra eigen bijdrage vragen ten aanzien van kosten die niet voortvloeien uit de wettelijke verplichtingen van instellingen op grond van de WHW (‘categorie 2’ kosten), aldus de beleidsbrief. Informatie hieromtrent moet tijdig en adequaat door de instelling worden verstrekt aan de (aankomende) studenten. Als aan een onderdeel van de opleiding extra kosten zijn verbonden, moet volgens de beleidsbrief de student in beginsel een kosteloos alternatief worden geboden.

Het beroep op dwaling (art. 6:228 lid 1 onder b BW)

Uit het voorgaande en uit het rapport van de Inspectie volgt volgens de Hoge Raad dat instellingen voor een bekostigde opleiding slechts in specifieke gevallen extra kosten aan studenten in rekening mogen brengen naast de in art. 7.43-7.49 WHW bedoelde bedragen, en dat het op de weg ligt van de instelling die dergelijke extra kosten in rekening wil brengen om (aankomend) studenten duidelijk te informeren over deze kosten, over de onderwijsbenodigdheden en onderwijsvoorzieningen waarop de kosten betrekking hebben, en over het kosteloze alternatief dat daarvoor wordt aangeboden. Door anders te oordelen heeft het hof in zijn arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Verder heeft het hof volgens de Hoge Raad niet gerespondeerd op het betoog van oud-studenten dat studenten bij een juiste voorstelling van zaken zich voor de reguliere master bedrijfskunde hadden ingeschreven en dat de studenten binnen de master aanspraak hadden kunnen maken op een kosteloos alternatief. Hierdoor heeft het hof zijn oordeel dat (1) onvoldoende is toegelicht dat de studenten bij een juiste voorstelling van zaken een andere master hadden gekozen en dat (2) er geen grond is om aan te nemen dat de EUR bereid was de master tegen het wettelijke- of het instellingstarief aan te bieden onvoldoende gemotiveerd.

De verklaring voor recht wegens onrechtmatig handelen

Ten aanzien van de door de oud-studenten gevorderde verklaring voor recht oordeelt de Hoge Raad dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat er geen grondslag is voor de toewijzing van een verklaring voor recht dat de EUR jegens de oud-studenten onrechtmatig heeft gehandeld. Hierbij verwijst de Hoge Raad naar het rapport van de Inspectie, waarin de Inspectie dus tot de conclusie kwam dat de kosten die door de EUR aan de oud-studenten in rekening zijn gebracht in strijd zijn met art. 7.34 en 7.50 lid 1 WHW.

Verder is het arrest van het hof volgens de Hoge Raad eveneens onbegrijpelijk voor zover het hof heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is dat de oud-studenten schade hebben geleden door het handelen van de EUR.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag, conform de conclusie van A-G De Bock, en verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

Share This

Cassatieblog.nl