HR 1 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:984

De overdraagbaarheid van vorderingsrechten kan door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten. Een beding dat de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht met goederenrechtelijke werking uitsluit, leidt ook tot onverpandbaarheid van dat vorderingsrecht.

Wat er ter discussie staat

In deze zaak gaat het om de vraag of een pandrecht (art. 3:228 BW) tot stand is gekomen op vorderingen van het lid van een coöperatie uit hoofde van een in de boeken van die coöperatie geadministreerde ‘ledenlening’ en een ‘participatierekening’. In cassatie komt onder andere de vraag aan de orde of een vordering die onoverdraagbaar is als gevolg van een beding ex art. 3:83 lid 2 BW tevens onverpandbaar is.

Achtergrond van deze vragen

De aanleiding van de bovenvermelde vragen is het volgende. Een vof wordt in staat van faillissement verklaard. Deze vof was lid van een coöperatie die een bloemenveiling exploiteerde. Die coöperatie werd mede door de leden gefinancierd door middel van een ledenlening en een participatiereserve.

Ten aanzien van het lidmaatschap en de participatierekening was in de statuten van de coöperatie bepaald dat die niet voor overdracht of overgang vatbaar waren.

De vof werd gefinancierd door een bank. De vof had ter zekerheid van de terugbetaling huidige en toekomstige vorderingen aan de bank verpand, inclusief haar vorderingen op de coöperatie uit hoofde van de ledenlening en participatiereserve. De bank heeft vervolgens aanspraak gemaakt op betaling van de ledenlening en participatiereserve. Het ging om iets meer dan € 100.000.

De curator van de vof is vervolgens een procedure begonnen tegen de bank en heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de ledenlening en participatiereserve niet zijn verpand. Het onoverdraagbaarheidsbeding staat daar volgens de curator aan in de weg.

Oordelen rechtbank en hof

De rechtbank komt tot het oordeel dat zowel de aanspraak uit hoofde van de participatierekening als die uit hoofde van de ledenlening kwalificeert als een ten tijde van de faillietverklaring bestaande vordering. De rechtbank acht de vordering uit de ledenlening tevens verpandbaar, maar die uit de participatierekening onverpandbaar. Op die grond verklaart de rechtbank voor recht dat het saldo op de participatierekening niet is verpand aan Rabobank. Het hof komt tot hetzelfde eindresultaat – en dus tot bekrachtiging van het vonnis – zij het op andere gronden.

De Hoge Raad

Het incidentele beroep van de curator klaagt dat een vordering die onoverdraagbaar is gemaakt niet kan worden verpand.

Volgens de Hoge Raad moet een onoverdraagbaarheidsbeding worden uitgelegd om vast te stellen of goederenrechtelijke werking is beoogd, maar geldt als uitgangspunt dat alleen een verbintenisrechtelijke werking is beoogd. Deze uitleg moet gebeuren naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltex-maatstaf:

“4.3.1 Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen een overdracht verzet (art. 3:83 lid 1 BW). De overdraagbaarheid van vorderingsrechten kan ook door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten (art. 3:83 lid 2 BW).

4.3.2 Om te beoordelen of een beding dat de overdracht van een vorderingsrecht verbiedt goederenrechtelijke werking heeft, dient het te worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf. Daarbij moet tot uitgangspunt worden genomen dat het uitsluitend verbintenisrechtelijke werking heeft, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering ervan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd.”

Volgens de Hoge Raad kan degene die een overdraagbaar recht toekomt daarop een pandrecht vestigen. Dat kan dus alleen op voor overdracht vatbare goederen. Een beding dat de overdraagbaarheid van het goed uitsluit met goederenrechtelijke werking, leidt daarmee ook tot de onverpandbaarheid van dat goed:

“4.3.3 Hij aan wie een zelfstandig en overdraagbaar recht toekomt, kan binnen de grenzen van dat recht de in de wet genoemde beperkte rechten vestigen (art. 3:81 lid 1 BW). Art. 3:228 BW bepaalt dat op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, een recht van pand hetzij van hypotheek kan worden gevestigd. Uit deze bepalingen volgt dat alleen op voor overdracht vatbare goederen een recht van pand kan worden gevestigd. Een beding als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW, dat de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht met goederenrechtelijke werking uitsluit, leidt derhalve ook tot onverpandbaarheid van dat vorderingsrecht.”

Het arrest van het hof wordt dan ook vernietigd.

Cassatieblog.nl

Share This