HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2623 (Eisers/Eurowoningen)
Op grond van art. 3:324 lid 3 BW verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak met een veroordeling tot betaling van wettelijke rente na vijf jaar. De korte verjaringstermijn uit het derde lid van art. 3:324 BW is van toepassing op uitspraken waarin een periodieke verplichting tot betaling is opgenomen die bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald. De vraag of een uitspraak een zodanige verplichting inhoudt, dient te worden beantwoord aan de hand van het dictum daarvan, gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande overwegingen en het gevorderde. Voor de toepassing van art. 3:324 lid 3 BW is niet vereist dat hetgeen ingevolge de uitspraak moet worden betaald, in die uitspraak zelf is vastgesteld op een bepaald bedrag.
Achtergrond
Het gaat in deze zaak in de kern om het volgende. In 1976 is ten behoeve van de gemeente Rotterdam (hierna: de gemeente) een perceel onteigend. De gemeente heeft delen van dit perceel in erfpacht uitgegeven aan projectontwikkelaar Eurowoningen B.V. (hierna: Eurowoningen). De erven van de oorspronkelijke eigenaar van het perceel (hierna: eisers) hebben jaren later met succes een vordering ex art. 61 Onteigeningswet ingesteld, waardoor het perceel moest worden teruggeleverd. Eurowoningen had het perceel echter inmiddels deels bebouwd en had het erfpachtrecht op delen van het perceel aan derden overgedragen. Eisers hebben Eurowoningen aangesproken uit onrechtmatige daad. Bij vonnis van 30 september 1994 heeft de rechtbank Eurowoningen veroordeeld tot vergoeding van de schade die eisers hebben geleden door het handelen van Eurowoningen, daaronder begrepen de wettelijke rente. Bij arrest van 15 oktober 1998 heeft hof Den Haag dit vonnis bekrachtigd. De onderhavige zaak ziet op de vraag of de tenuitvoerlegging van deze veroordeling is verjaard.
Art. 3:324 BW regelt de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken. Het eerste lid van dit artikel stelt de verjaringstermijn in beginsel op twintig jaar. Het derde lid bepaalt dat de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt voor hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald. Het gaat daarbij om gevallen waarin sprake is van in een uitspraak vastgelegde periodieke betalingen, zoals huur of pacht of een bijkomende verplichting, zoals de verplichting tot betaling van rente. Hier zit de gedachte achter dat – zonder bescherming van deze verjaringstermijn – voor de schuldenaar het gevaar dreigt dat bij niet-betaling de bedragen tot een onredelijke hoogte zullen oplopen (vgl. Rb. Midden-Nederland 2 oktober 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:4698, rov. 4.3).
Procesverloop
Eisers vorderen in deze procedure tenuitvoerlegging van de veroordeling tot betaling van wettelijke rente over de schadevergoeding over de periode van 14 mei 1991 tot 5 maart 2007. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. Het hof wees de vordering af. Het hof overwoog – kort samengevat – dat art. 3:324 lid 3 BW van toepassing is, waardoor de vordering na vijf jaar verjaart. Volgens het hof is de verjaringstermijn aangevangen met het arrest van 15 oktober 1998. In 2002 heeft een geldige stuitingshandeling plaatsgevonden, maar daarna is de verjaring niet meer gestuit. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de renteaanspraak van eisers inmiddels is verjaard.
Cassatie
Eisers komen van dit oordeel van het hof in cassatie en stellen zich op het standpunt dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart door verloop van twintig jaar en dat de termijn uitsluitend vijf jaren bedraagt voor hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of een kortere termijn moet worden betaald. Het dictum van het vonnis van 30 september 1994 hield volgens eisers niet een veroordeling tot het betalen van een bepaald bedrag in. De hoogte van de wettelijke rente was immers niet in het dictum vastgesteld.
In navolging van Advocaat-generaal mr. F.F. Langemeijer (conclusie), acht de Hoge Raad deze klacht ongegrond. Voor de kortere termijn van vijf jaar is volgens de Hoge Raad niet vereist dat hetgeen ingevolge de uitspraak moet worden betaald in die uitspraak zelf is vastgesteld op een bepaald bedrag. De bepaling is van toepassing als de uitspraak strekt tot betalingen bij het jaar of korter dan het jaar. Art. 3:324 lid 3 geldt voor alle periodieke verplichtingen voor zover het vorderingsrecht is ontstaan. Ook als het bedrag van de periodieke verplichting nog onbepaald is, dreigt voor de schuldenaar immers het gevaar dat het door hem te betalen bedrag tot onredelijke hoogte zal oplopen. De vraag of een uitspraak een zodanige verplichting inhoudt, dient te worden beantwoord aan de hand van het dictum daarvan, gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande overwegingen en het gevorderde. In dit geval volgde volgens de Hoge Raad zonder meer uit de aard van de toewijzing van vordering, namelijk het vergoeden van wettelijke rente, dat de uitspraak een verplichting inhield als in art. 3:324 lid 3 BW bedoeld. De Hoge Raad verwerpt dan ook het cassatieberoep.