HR 22 februari 2019 ECLI:NL:HR:2019:268
Combinatie van stil én openbaar pandrecht in één pandakte is mogelijk. Akte zal dan in eerste instantie dienen tot vestiging van een stil pandrecht. Diezelfde akte kan in beginsel tevens dienen tot vestiging van een openbaar pandrecht waarop het stille pandrecht geen betrekking kan hebben in verband met de beperking van de slotpassage van art. 3:239 lid 1 BW. Precieze reikwijdte van het aldus gevestigde pandrecht dient door uitleg van de pandakte te worden vastgesteld.
Het gaat in deze zaak in cassatie om de vraag of een pandhouder een stil dan wel openbaar pandrecht heeft verkregen. Dit in verband met het voor een rechtsgeldige vestiging van een stil pandrecht geldende grondslagvereiste van artikel 3:239 lid 1, slot, BW: een stil pandrecht kan alleen rechtsgeldig worden gevestigd met betrekking tot vorderingen die op het tijdstip van vestiging van het pandrecht reeds bestaan of rechtstreeks zullen worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding.
De feiten in deze casus laten zich als volgt samenvatten.
In 2007 is ten behoeve van verweerster in cassatie, hierna: A, door een aan haar gelieerde vennootschap, hierna: B, een pandrecht gevestigd op alle huidige en toekomstige vorderingen van B op derden. De daartoe strekkende onderhandse akte is in 2010, conform de vereisten voor vestiging van een stil pandrecht – zie art. 3:239 lid 1 BW – geregistreerd.
In de periode juli-december 2012 heeft B vier vorderingen verkregen op eiseres tot cassatie, hierna: C. Op 5 september 2012 heeft A aan C schriftelijk laten weten dat in 2007 een pandrecht is verleend en verzocht alle facturen van B aan C voortaan aan haar, A, te betalen.
Omdat C niet tot betaling aan A is overgegaan, heeft A de onderhavige procedure geëntameerd en aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 11.033,07.
C heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat A niets van haar te vorderen heeft. Zij heeft aangevoerd dat zij de litigieuze facturen reeds heeft betaald aan B. Weliswaar heeft die betaling plaatsgevonden na 5 september 2012, maar C heeft betwist dat A een rechtsgeldig pandrecht op de vorderingen van B op C heeft verkregen. Daartoe heeft C erop gewezen dat de rekening-courantovereenkomst weliswaar in 2010 bij de Belastingdienst is geregistreerd, maar dat op dat moment tussen B en C nog geen rechtsverhouding bestond. De vorderingen van B op C hadden op dat moment dus een zuiver toekomstig karakter en waren daarom gezien het voor de vestiging van een stil pandrecht geldende grondslagvereiste van artikel 3:239 lid 1, slot, BW niet vatbaar voor stille verpanding. Anders dan A heeft gesteld, kan van een ‘omzetting’ van stil naar openbaar pandrecht door het enkel doen van een mededeling geen sprake zijn.
Zowel in eerste aanleg als in appel kreeg A het gelijk aan haar zijde. In appel oordeelde het hof als volgt:
“Het hof stelt voorop dat onvoldoende is betwist dat [A] door de registratie op 8 december 2010 van de rekening-courant overeenkomst tevens pandakte een stil pandrecht heeft verkregen op de bestaande vorderingen van [B] en dat deze pandakte mede betrekking heeft op toekomstige vorderingen. Bij brief van 5 september 2012 is door [A] aan [C] mededeling gedaan van deze verpanding. Deze brief aan [C] maakt uitdrukkelijk melding van verpanding van bestaande en toekomstige vorderingen. [C] heeft niet gesteld dat zij de mededeling anders heeft begrepen. Door deze mededeling heeft [A] een openbaar pandrecht verkregen op de bestaande vorderingen en zijn ook de toekomstige vorderingen van [B] op [C] bij voorbaat verpand. Ten aanzien van de openbare verpanding van toekomstige vorderingen geldt niet de beperking uit artikel 3:239 lid 1 BW dat de toekomstige vordering rechtstreeks moet voortvloeien uit een op het tijdstip van vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding. Anders dan [C] in de toelichting op grief II stelt kan de mededeling van verpanding ook toekomstige vorderingen betreffen die niet onder de eerdere stille verpanding vielen omdat niet was voldaan aan het in art. 3:239 lid 1 BW daarvoor gestelde vereiste […]”
In het door C ingestelde cassatieberoep legt de Hoge Raad dit oordeel aldus uit dat het hof er kennelijk vanuit is gegaan dat de mededeling van A aan C van 5 september 2012 heeft geleid tot vestiging van een openbaar pandrecht (een pandrecht, gevestigd op de wijze als voorzien in art. 3:236 lid 2 BW in verbinding met art. 3:97 lid 1 BW en art. 3:94 lid 1 BW) op de vorderingen die niet konden vallen onder het stille pandrecht in verband met de uit de slotzinsnede van art. 3:239 lid 1 BW voortvloeiende beperking dat deze vorderingen op het tijdstip van de vestiging van het stille pandrecht reeds bestaan of rechtstreeks zullen worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding.
Uitgaande van deze lezing van het arrest van het hof, beoordeelt de Hoge Raad vervolgens cassatieklachten van C waarin eveneens tot uitgangspunt wordt genomen dat het hof van de vestiging van een openbaar pandrecht is uitgegaan.
In dit verband stelt de Hoge Raad het volgende voorop:
“3. 6.2 Het is mogelijk om in één authentieke of geregistreerde onderhandse pandakte vestigingshandelingen te verrichten ten behoeve van zowel een stil pandrecht op bestaande vorderingen en toekomstige vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit een rechtsverhouding die reeds bestaat op het moment van het opmaken van de authentieke akte of het aanbieden ter registratie van de onderhandse akte, als een openbaar pandrecht op overige toekomstige vorderingen.
Indien van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt, zal de akte in de eerste plaats dienen tot vestiging van een stil pandrecht op de bestaande vorderingen en op toekomstige vorderingen die daarvoor, gelet op de beperking van de slotpassage van art. 3:239 lid 1 BW, op het moment van het opmaken van de authentieke akte dan wel de aanbieding ter registratie van de onderhandse akte in aanmerking komen. Voor zover het deze zojuist genoemde toekomstige vorderingen betreft, komt het stille pandrecht op een later moment, bij het ontstaan van de desbetreffende vorderingen, op die vorderingen te rusten (behoudens de werking van een bepaling als art. 35 lid 2 Fw).
In de tweede plaats zal diezelfde akte kunnen dienen tot vestiging van een openbaar pandrecht op toekomstige vorderingen waarop het stille pandrecht geen betrekking kan hebben in verband met de beperking van de slotpassage van art. 3:239 lid 1 BW. Voor het tot stand brengen van dit openbare pandrecht is, naast de pandakte, mededeling van de verpanding aan de schuldenaren van de desbetreffende vorderingen vereist. Voor zover die vorderingen op het moment van de mededeling nog niet bestaan, komt dit pandrecht eveneens pas bij het ontstaan van de desbetreffende toekomstige vorderingen daarop te rusten (behoudens de werking van een bepaling als art. 35 lid 2 Fw).
3.6.3 Of is gekozen voor alleen een stil pandrecht, alleen een openbaar pandrecht of voor een combinatie van beide pandvormen zoals hiervoor in 3.6.2 bedoeld, zal moeten worden vastgesteld door uitleg van de pandakte. Daarbij kan tot uitgangspunt dienen dat, behoudens aanwijzingen voor een andere uitleg, een zo ruim mogelijke zekerheidstelling is beoogd, derhalve beide pandvormen als hiervoor in 3.6.2 bedoeld.
3.6.4 In dit stelsel houden de pandgever en pandhouder de mogelijkheid om alsnog over te gaan tot stille verpanding van vorderingen waarvoor dit eerder in verband met de beperking aan het slot van art. 3:239 lid 1 BW niet mogelijk was, maar inmiddels wel mogelijk is geworden. Dit is mogelijk zolang deze vorderingen nog niet door mededeling openbaar zijn verpand. Voor het bewerkstelligen van het stille pandrecht zijn dan wel nieuwe vestigingshandelingen nodig, die eventueel kunnen plaatsvinden op een wijze als bedoeld in HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6947 (Dix q.q./ING), rov. 4.2. Door die nieuwe vestigingshandelingen ontnemen partijen aan de oorspronkelijke pandakte haar functie van vestigingshandeling voor een openbaar pandrecht op de desbetreffende vorderingen.”
Tegen deze achtergrond acht de Hoge Raad de klacht van C, dat uit de eigen verklaringen en gedragingen van B blijkt dat zij (aanvankelijk) niet de wil heeft gehad om een openbaar pandrecht te vestigen, maar slechts een stil pandrecht, gegrond.
In dit verband overweegt het college:
“3.7 […] Door ervan uit te gaan dat de pandakte kon dienen als grondslag voor het door het hof aangenomen openbare pandrecht, heeft het hof een uitbreiding gegeven aan de grondslag van de vordering van [A] die in strijd komt met art. 24 Rv. De processtukken in de feitelijke instanties laten immers geen andere conclusie toe dan dat [A] zich in deze procedure steeds op het standpunt heeft gesteld dat met de hiervoor […] genoemde rekening-courant overeenkomst alleen de vestiging van een stil pandrecht is beoogd. Daarbij is [A] weliswaar ervan uitgegaan dat dit op 8 december 2010 geregistreerde stille pandrecht door de hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde mededeling van 5 september 2012 is ‘omgezet’ in een ‘openbaar pandrecht’, en dat hiermee de voor vestiging van een stil pandrecht geldende beperking van art. 3:239 lid 1 (slotpassage) BW ten aanzien van toekomstige vorderingen van NuAdvies op HBL niet meer aan de orde was, maar dit standpunt van [A] is, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, niet door het hof gevolgd. Dat standpunt is bovendien onjuist. Indien is beoogd met de pandakte alleen een stil pandrecht te vestigen, biedt die akte immers geen grondslag voor vestiging van (ook) een openbaar pandrecht (zie hiervoor in 3.6.3), en kan de mededeling de reikwijdte van de akte niet uitbreiden en dus geen openbaar pandrecht tot stand brengen.”
Volgt vernietiging en verwijzing.
C werd in cassatie bijgestaan door Mirella Peletier en in de feitelijke instanties door Camiel Vermeulen (Watson Law).