HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2711

Een verzoek om een voorwaardelijke machtiging strekt niet tot voortzetting van verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Voortzetting van verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis hangende de behandeling van een tijdig ingediend verzoek om een nieuwe rechterlijke machtiging is niet aan de orde in een geval waarin aan de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis is verleend, of waarin een voorwaardelijk verleend ontslag door het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging niet meer kan worden ingetrokken.

In deze uitspraak worden twee beschikkingen van de rechtbank vernietigd. De eerste zag op de intrekking van voorwaardelijk ontslag en gedwongen opneming, de tweede op de in aansluiting daarop verleende machtiging voortgezet verblijf.

De gaten in de Wet Bopz over expiratie van machtigingen, nieuwe verzoeken en wat intussen te doen, zijn met rechtersrecht gevuld. Maar dat heeft grenzen. Daarvan is deze zaak een voorbeeld. Enkele relevante data:

  • machtiging voortgezet verblijf geldig tot 2 april 2016;
  • voorwaardelijk ontslag uit psychiatrisch ziekenhuis met ingang van 22 oktober 2015;
  • verzoek voorwaardelijke machtiging op 21 maart 2016;
  • weigering van betrokkene nog te voldoen aan de voorwaarde bij zijn voorwaardelijk ontslag met ingang van 2 april 2016;
  • intrekking voorwaardelijk ontslag en gedwongen opname in psychiatrisch ziekenhuis op 21 april 2016.

Op 22 april 2016 verzoekt betrokkene de officier van justitie onder meer een beslissing van de rechtbank te vragen over de intrekking van het voorwaardelijk ontslag en de gedwongen opname. Bij beschikking van 28 april 2016 heeft de rechtbank de bezwaren van betrokkene verworpen en het verzoek om onmiddellijke invrijheidstelling afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het tijdig ingediende verzoek van de officier van 21 maart 2016 de eerder verleende machtiging deed voortduren overeenkomstig art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz. De rechtbank had hier kennelijk het oog op de zogenoemde nawerking, vergelijk daarover bijvoorbeeld CB 2013-179. Dat oordeel blijft in cassatie niet in stand.

De geneesheer-directeur verleent een patiënt die gedwongen is opgenomen ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging (art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz). De Hoge Raad wijst er op dat de officier van justitie in dit geval weliswaar tijdig (voor de expiratie van de vorige machtiging) een voorwaardelijke machtiging had verzocht, maar dat die machtiging niet strekte tot voortzetting van het (onvrijwillig) verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz brengt dan volgens de Hoge Raad mee dat de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf op 2 april 2016 was verstreken. Dat betekent dat de geneesheer-directeur het eerder gegeven voorwaardelijk ontslag op 21 april 2016 niet meer kon intrekken, en dat de geneesheer-directeur betrokkene toen niet meer op de voet van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf onvrijwillig kon doen opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis.

Ook de opvolgende machtiging (voortgezet verblijf) kan daarom niet in stand blijven. De vergelijking met het vrijwillig voortzetten van verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis na expiratie van een machtiging gaat niet op in een geval waarin aan de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis is verleend, of waarin een voorwaardelijk verleend ontslag door het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging niet meer kan worden ingetrokken. In een dergelijk geval verblijft de betrokkene, aldus de Hoge Raad, immers niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis, zodat een machtiging tot voortgezet verblijf ingevolge art. 15 Wet Bopz niet meer kan worden verleend. Wel kan de officier van justitie dan ingevolge art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging verzoeken.

Cassatieblog.nl

Share This