HR 8 maart 2013, LJN BY7925 en LJN BZ3590
In deze beide Bopz-zaken houden de beschikkingen van de rechtbank geen stand omdat de motivering van de toewijzing van een verzoek om respectievelijk een machtiging tot voortgezet verblijf en een voorlopige machtiging tekortschiet. De Hoge Raad wijst op eerdere uitspraken over de motiveringseisen bij de afwijzing van een verzoek om een second opinion en de vaststelling dat de betrokkene niet wenst te worden gehoord.
In de eerste zaak had betrokkene geweigerd zich door een onafhankelijk psychiater te laten onderzoeken in het kader van de voorbereiding van een verzoek om verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank had hij verzocht om een “second opinion” door een door de rechtbank te benoemen deskundige. De rechtbank had dit verzoek afgewezen.
De Hoge Raad wijst op zijn uitspraak van 29 april 2005 (LJN AS5978, NJ 2007/153) en overweegt dat de motiveringsklachten in cassatie slagen:
“De afwijzing van het verzoek om een second opinion kan niet worden gegrond op de overweging dat de betrokkene heeft geweigerd om mee te werken aan het psychiatrisch onderzoek door de psychiater […], nu in dat verzoek besloten ligt dat de betrokkene wel bereid is mee te werken aan het onderzoek door een door de rechtbank aan te wijzen psychiater. Ook de overige door de rechtbank op basis van de stukken en de ter zitting afgelegde verklaringen vastgestelde omstandigheden leggen in dit verband onvoldoende gewicht in de schaal. De stukken bieden daarvoor geen genoegzame grondslag omdat zij niet getuigen van enig recent psychiatrisch onderzoek. Ook de verklaringen ter zitting zijn niet redengevend, omdat de verklaring van de arts […] niet kan gelden als rapportage van een niet bij de behandeling betrokken psychiater.”.
De tweede zaak draaide om de vraag of betrokkene bereid was zich door de rechtbank te doen horen in het kader van de beoordeling van een verzoek om een voorlopige machtiging tot opname en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Ook hier wijst de Hoge Raad op een van zijn eerdere uitspraken en slaagt een motiveringsklacht:
“Blijkens de bestreden beschikking heeft de rechtbank niet vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, doch heeft zij slechts overwogen dat betrokkene niet is gehoord “omdat hij ondanks herhaald aanbellen de deur niet opende dan wel niet aanwezig was”. Deze overweging kan echter niet de conclusie dragen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen.
Voor zover de rechtbank van oordeel was dat het niet openen van de deur dan wel het niet thuis zijn van betrokkene op het moment waarop de rechter zich naar het huisadres van betrokkene had begeven, kan worden aangemerkt als een gedraging waaruit kan worden afgeleid dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, is het oordeel niet toereikend gemotiveerd. Nu de rechtbank niets heeft vastgesteld omtrent de oproeping van betrokkene noch omtrent bekendheid van betrokkene met de komst van de rechter, kan het enkele gesloten blijven van de deur niet het oordeel dragen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen (vgl. HR 8 juli 2005, LJN AT8128).”.
De uitspraken in deze zaken herinneren er nog eens aan dat de motivering van de toewijzing van verzoeken mensen in een psychiatrisch ziekenhuis op te nemen dan wel langer vast te houden tenminste aan minimale eisen moet voldoen, hoezeer dat in de praktijk wellicht soms onder druk van tijd en aantallen staat.
De officier van justitie is in de tweede zaak bijgestaan door de auteur.