HR 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:195
Hoge Raad houdt vast aan eerdere rechtspraak waaruit volgt dat op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) geen zorgmachtiging mag worden verleend indien een medische verklaring ontbreekt.
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend in aansluiting op de voortzetting van een crisismaatregel. De rechtbank wees de beschikking in afwachting van een nieuwe medische verklaring.
Tegen deze beschikking komt betrokkene in cassatie op. Het middel klaagt onder meer dat de rechtbank geen zorgmachtiging had mogen verlenen nu de rechtbank in diezelfde beschikking heeft vastgesteld dat een verklaring van de actuele medische toestand van betrokkene ontbrak.
De Hoge Raad acht deze klacht gegrond. Hij concludeert dat uit het systeem van de Wvggz volgt, in het bijzonder uit art. 5:8 lid 1 Wvggz in verbinding met art. 5:17 lid 3 Wvggz en art. 6:4 Wvggz, dat geen zorgmachtiging mag worden verleend indien de medische verklaring die ten grondslag ligt aan het daartoe strekkende verzoek niet voldoet aan de uit de wet voorvloeiende eisen. Daarbij verwijst de Hoge Raad naar recente rechtspraak (HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1546, rov 3.1.2 en HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1548, rov. 3.1.2), zie CB 2024-133.
Omdat de rechtbank in deze zaak heeft vastgesteld dat een actuele medische verklaring ontbreekt en een nieuwe medische verklaring over de actuele toestand van betrokkene noodzakelijk is, mocht de rechtbank geen zorgmachtiging verlenen, aldus de Hoge Raad. De beschikking kan daarom niet in stand blijven.
Volgt vernietiging en terugverwijzing. Dat is conform de conclusie van A-G Drijber.