HR 7 juli 2023 ECLI:NL:HR:2023:1055

Uit het EVRM volgt niet dat in geval van wilsbekwaam verzet van de betrokkene meer beperkingen gelden voor het verlenen van onvrijwillige zorg en opname dan besloten liggen in het stelsel van de Wet zorg en dwang (Wzd).

Op verzoek van het Centrum Indicatiestelling Zorg had de rechtbank een machtiging verleend tot opname en verblijf in een accommodatie als bedoeld in art. 24 Wzd. Betrokkene verzette zich tegen deze opname en dit verblijf. In cassatie betoogde betrokkene, onder verwijzing naar de art. 5 en 8 EVRM, dat ook in het kader van de Wzd moet worden beoordeeld of sprake is van wilsbekwaam verzet, in elke geval als, zoals bij betrokkene, het ernstig nadeel alleen ziet op de betrokkene zelf en deze zich verzet tegen opname. Dat betoog leidt niet tot cassatie.

De Hoge Raad gaat in op het stelsel van de Wzd en op bepalingen waarin wensen en voorkeuren van de betrokkene, en vrijwilligheid worden genoemd. De Hoge Raad constateert dat de Wzd de mogelijkheid open laat dat de rechter een machtiging tot opname en verblijf verleent voor een betrokkene die zich wilsbekwaam verzet, ook al is geen sprake van acuut levensgevaar voor de betrokkene of een aanmerkelijke kans op schade voor derden en het dus alleen gaat om het afwenden of voorkomen van ernstig nadeel voor de betrokkene.

Met dit stelsel is volgens de Hoge Raad voldaan aan de minimumeisen die volgens de rechtspraak van het EHRM in acht moeten worden genomen bij vrijheidsbeneming wegens een geestelijke stoornis als bedoeld in art. 5 lid 1, onder e, EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt volgens de Hoge Raad niet dat het EHRM daarnaast (op grond van de art. 5 of 8 EVRM) eisen stelt die betrekking hebben op de wilsbekwaamheid van de betrokkene. Hoewel in enkele uitspraken – waarin het ging om dwangbehandeling van personen die waren gedetineerd – is verwezen naar “patients who are entirely incapable of deciding for themselves”, valt daaruit volgens de Hoge Raad niet af te leiden dat (in bepaalde gevallen) wilsonbekwaamheid vereist is om een persoon onvrijwillig te kunnen opnemen. Ook uit overige rechtspraak van het EHRM over gedwongen zorg valt dat volgens de Hoge Raad niet af te leiden.

In dat verband wijst de Hoge Raad op de betrekkelijk recente uitspraak van het EHRM van 21 juni 2022 in de zaak P.W. tegen Oostenrijk. Het EHRM herhaalt in deze uitspraak eerst de drie minimumeisen [1) betrouwbare vaststelling van de geestelijke stoornis, 2) die stoornis moet gedwongen insluiting rechtvaardigen, 3) de duur ervan hangt af van het voortduren van de stoornis], en brengt vervolgens in herinnering dat een beschermende maatregel ten aanzien van een persoon die in staat is zijn wil tot uitdrukking te brengen, zoveel mogelijk de wensen van die persoon dient te reflecteren. Volgens de Hoge Raad is het stelsel van de Wzd daarop ook gericht.

De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling of is voldaan aan de in art. 24 Wzd gestelde voorwaarden dat de opname en het verblijf noodzakelijk en geschikt is om het ernstige nadeel voor de betrokkene te voorkomen of af te wenden, en er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om dit ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden, de wensen en voorkeuren van de betrokkene zoveel mogelijk in aanmerking dienen te worden genomen. Bij deze stand van zaken kan volgens de Hoge Raad niet worden geconcludeerd dat uit het EVRM volgt dat in geval van wilsbekwaam verzet van de betrokkene meer beperkingen gelden voor het verlenen van onvrijwillige zorg en opname dan besloten liggen in het stelsel van de Wet zorg en dwang.

Volgt verwerping van het cassatieberoep.

Cassatieblog.nl

Share This