Selecteer een pagina

HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1495

Uit art. 5 en 6 EVRM volgt dat ieder die betrokken wordt in een procedure die tot onvrijwillige vrijheidsontneming kan leiden, recht heeft op kostenoze bijstand van een tolk, indien hij de taal waarin de zitting wordt gehouden niet of onvoldoende beheerst. Art. 5 EVRM heeft mede betrekking op procedures op de voet van de Wet BOPZ, zodat betrokkenen in dergelijke procedure recht hebben op dergelijke bijstand van een tolk. Uit art. 5 en 6 EVRM volgt tevens dat afwijzing van een verzoek om bijstand van een tolk dient te worden gemotiveerd.

Deze zaak illustreert het enigszins hybride karakter van BOPZ-procedures. Procedureel gezien kwalificeren deze procedures als civiele verzoekschriftprocedures. Materieel gezien vertonen zij echter veel verwantschap met strafzaken. In deze zaak heeft betrokkene op zitting waarbij het op haar betrekking hebbende verzoek om een voorlopige machtiging tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis verzocht om bijstand van een tolk, maar dit verzoek is niet gehonoreerd. In cassatie betoogt zij dat dit recht op kosteloze bijstand voortvloeit uit art. 5 en art. 6 EVRM.

Nu voorziet het civiele procesrecht (dat dus op BOPZ-zaken van toepassing is) niet in een bijzondere regeling voor de bijstand van tolken. Ook de Wet BOPZ bevat geen regeling op dit punt. Voor civiele zaken volgt een recht op bijstand van een tolk niet uitdrukkelijk uit art. 6 EVRM. De Hoge Raad heeft eerder echter wel uitgemaakt dat onder bijzondere omstandigheden het onthouden van kosteloze bijstand van een tolk in civiele zaken wel in strijd kan zijn met art. 6 EVRM (HR 19 december 1997, NJ 1999, 399).

Bevat het EVRM voor civiele procedure geen uitdrukkelijk recht op kosteloze bijstand van een tolk, voor strafzaken is hierin wél uitdrukkelijk voorzien (art. 5 lid 1, aanhef en onder 2 jo. lid 2 EVRM). De verwantschap met strafzaken bracht het EHRM eerder al tot het oordeel dat art. 5 EVRM, dat beoogt het recht op vrijheid en veiligheid te beschermen door procedurele waarborgen te scheppen voor vrijheidbenemende maatregelen, ook betrekking heeft op maatregelen op de voet van de Wet BOPZ (EHRM 19 februari 2009, 3455/05, EHRC 2009/50) en EHRM 27 maart 2008, 44009/05). Het ligt in de lijn van deze rechtspraak dat de Hoge Raad nu oordeelt dat in BOPZ-zaken een recht op kosteloze bijstand van een tolk bestaat en dat de rechter zijn afwijzing van een dergelijk verzoek dient te motiveren (rov. 3.4). Omdat de beschikking op dit punt geen gemotiveerde beslissing bevat, volgt vernietiging.

Betrokkene vindt bij de Hoge Raad ook gehoor met haar klacht over schending van hoor en wederhoor. De rechtbank baseerde zijn beschikking (mede) op nagezonden stukken en uit de processtukken bleek niet dat betrokkene in de gelegenheid is gesteld zich over deze stukken uit te laten. Dat is, aldus de Hoge Raad, in strijd met art. 19 Rv (rov. 3.3.2).

Cassatieblog.nl

Share This