HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789
Aan de rechtbank was een oordeel gevraagd over een beslissing van de geneesheer-directeur tot vrijheidsbeneming op grond van een voorwaardelijke machtiging die (van rechtswege) was geconverteerd in een voorlopige machtiging. De rechtbank diende daarom te onderzoeken of de door haar bij de beslissing tot verlening van de voorwaardelijke machtiging gestelde voorwaarden waren overtreden en of dat de onvrijwillige opneming kon rechtvaardigen, alsmede of, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de rechterlijke beslissing, deze onvrijwillige opneming zou moeten voortduren. Gelet op het inmiddels verleende voorwaardelijke ontslag, betekende dat in dit geval een beoordeling of deze opneming zou kunnen blijven dienen als grondslag voor het onder voorwaarden verleende ontslag.
In deze zaak had de rechtbank op 6 februari 2012 een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Op 15 februari 2012 heeft de geneesheer-directeur besloten betrokkene alsnog op te nemen in een psychiatrisch ziekenhuis. Op 24 februari 2012 heeft de geneesheer-directeur betrokkene voorwaardelijk ontslag verleend. Op diezelfde dag, 24 februari, heeft betrokkene de officier van justitie gevraagd een beslissing aan de rechter te vragen over de beslissing van de geneesheer-directeur van 15 februari 2012. Ter zitting van de rechtbank op 29 februari heeft de behandelend psychiater verklaard dat betrokkene met voorwaardelijk ontslag was, maar zich “op dat moment” niet hield aan de voorwaarden. Op 27 maart 2012 heeft de rechtbank beslist dat is voldaan aan een van de gronden van art. 14d lid 1 Wet Bopz, waardoor betrokkene kan worden opgenomen. Voor deze beslissing verwees zij onder meer naar HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7514, NJ 2008/367 m.nt. J. Legemaate, waarin de Hoge Raad heeft beslist dat de rechter niet de beslissing van de geneesheer-directeur toetst, maar het verzoek zelf, en dus ex nunc dient te toetsen of gronden bestaan voor vrijheidsbeneming die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich brengt (rov. 3.4.2).
In cassatie heeft betrokkene niet geklaagd dat ex nunc is getoetst, wel dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
De vragen waarvoor de rechtbank zich gesteld zag, hangen samen met het hybride karakter van de regeling in de Wet Bopz. De voorgeschreven procedure is die van een civiele verzoekschriftprocedure, maar de besluitvorming op grond van de Wet Bopz heeft bestuursrechtelijke trekken. De Hoge Raad heeft in de uitspraak waarnaar de rechtbank heeft verwezen beslist dat, niettegenstaande de bewoordingen van het desbetreffende wetsartikel, ingeval een betrokkene (door tussenkomst van de officier van justitie) opkomt tegen een besluit van de geneesheer-directeur tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis, niet die beslissing ter toetsing voorligt, maar de rechter in volle omvang dient te onderzoeken of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende omstandigheden, de vrijheidsbeneming die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich brengt, moet voortduren. In deze zin ook HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7550. Deze rechtspraak past in de opvatting dat de rechter habeas corpus-bescherming dient te verlenen (art. 5 lid 4 EVRM).
Deze lijn in de rechtspraak liet evenwel de vraag open wat de taak van de Bopz-rechter is, indien niet (alleen) een oordeel ex nunc wordt gevraagd, maar (ook of uitsluitend) ex tunc, bijvoorbeeld omdat op het moment dat de rechter dient te beslissen, de vrijheidsbeneming al is opgeheven. Kan hij zich dan nog uitlaten over de vrijheidsbeneming in het verleden, of moet de betrokkene daarvoor een andere civiele procedure entameren? Deze vraag was te meer actueel in verband met de wijziging in de “geen belang-rechtspraak”. Dit was de achterliggende vraag die de Hoge Raad in deze uitspraak (deels) beantwoordt.
De Hoge Raad overweegt dat aan de rechtbank een oordeel was gevraagd over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur op 15 februari 2012 had besloten en over het voortduren van die vrijheidsbeneming. De rechtbank diende volgens de Hoge Raad dan ook te onderzoeken of de door haar op 6 februari 2012 gestelde voorwaarden waren overtreden en of dat de onvrijwillige opneming op 15 februari 2012 kon rechtvaardigen. Daarnaast diende de rechtbank te onderzoeken of, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de rechterlijke beslissing, deze onvrijwillige opneming zou moeten voortduren. Gelet op het inmiddels verleende voorwaardelijk ontslag betekent dat in onderhavige zaak, aldus de Hoge Raad, dat de rechtbank moet beoordelen of deze opneming zou kunnen blijven dienen als grondslag voor het op 24 februari 2012 verleende ontslag onder voorwaarden. De rechter dient in zoverre dus zowel ex tunc als ex nunc te toetsen.
De Hoge Raad overweegt verder dat aan de rechtbank niet de vraag ter beantwoording voorlag of eveneens de door de geneesheer-directeur op 24 februari 2012 aan het ontslag gestelde voorwaarden zijn overtreden, en of dat een intrekking van het voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur kan rechtvaardigen, nog daargelaten, aldus de Hoge Raad, dat van een dergelijke intrekking niet is gebleken, noch van een verzoek deze intrekking aan de rechter voor te leggen.
De klacht dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden, is daarom terecht voorgesteld; volgt vernietiging en verwijzing naar dezelfde rechtbank.
In zijn conclusie voor deze uitspraak geeft A-G Langemeijer een informatief overzicht van de rechtspraak van de Hoge Raad over de wijze van toetsing (onderdeel 2.4 tot en met 2.8). Hij wijst verder op komende wetgeving (onderdeel 2.10), en maakt een vergelijking met de procedure in geval van een verzoek om een rechterlijke beslissing over een klacht (art. 41a Wet Bopz; onderdeel 2.11) en in geval van een huisverbod (art. 6 van de Wet tijdelijk huisverbod; onderdeel 2.12).