HR 4 mei 2018 ECLI:NL:HR:2018:682
Met de Wet van 4 december 2013 (waarbij het zesde lid aan art. 1 Wet Bopz is toegevoegd) is beoogd een wettelijke basis op te nemen voor beoordelingen door de arts voor verstandelijk gehandicapten en de specialist ouderengeneeskunde, elk op zijn eigen deskundigheidsterrein en hen daarvan niet langer uit te sluiten. Het is niet de doelstelling van de wet de bevoegdheden van de psychiater te beperken.
Over de vraag of een andere arts dan een psychiater een rol heeft of behoort te hebben in het kader van de Wet Bopz, en zo ja, welke, woedt al geruime tijd een discussie. De wetgever heeft in 2013 een zesde lid aan art. 1 van de wet toegevoegd, dat luidt:
“Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt met een psychiater gelijk gesteld, een arts voor verstandelijk gehandicapten voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft, of een specialist ouderengeneeskunde, voor zover het de opname of het verblijf van een patiënt met een psychogeriatrische aandoening betreft.”.
Wat betekende dit nu in de praktijk? De eerste uitspraak van de Hoge Raad over deze bepaling is die van 1 september 2017 (CB 2017-159). De Hoge Raad oordeelde in die uitspraak dat aan art. 1 lid 6 Wet Bopz niet de strekking kan worden toegekend dat voor een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden volstaan met een verklaring van een arts voor verstandelijk gehandicapten indien de diagnose niet is beperkt tot het “eigen deskundigheidsterrein” van die arts, maar tevens het deskundigheidsterrein van de psychiatrie bestrijkt. In een zodanig geval is, aldus de Hoge Raad, mede een verklaring van een psychiater vereist.
Maar is het “omgekeerde” ook vereist? Als sprake is van een verstandelijke handicap, moet dan steeds (ook) een arts voor verstandelijk gehandicapten de geneeskundige verklaring opstellen? Dat is de vraag die het cassatieberoep in deze zaak aan de orde stelt, en het antwoord is: nee.
Net als de plv. Procureur-Generaal Langemeijer in zijn conclusie voor deze beschikking, begrijpt de Hoge Raad de toevoeging van lid 6 aan art. 1 Wet Bopz niet als een beperking van de bevoegdheid van de psychiater (die deze voordien had, namelijk bevoegd in alle gevallen). Het nieuwe zesde lid biedt een wettelijke basis voor beoordelingen door de arts voor verstandelijk gehandicapten en de specialist ouderengeneeskunde, elk op zijn eigen deskundigheidsterrein en hen daarvan niet langer uit te sluiten. Het is volgens de Hoge Raad niet de doelstelling van het nieuwe zesde lid de bevoegdheden van de psychiater te beperken.
In deze zaak over een machtiging tot voortgezet verblijf was de geneeskundige verklaring opgesteld door een psychiater. De diagnose was: licht verstandelijke beperking en forse hechtingsproblematiek met ernstig acting out gedrag en zelfbeschadiging. Als belangrijkste diagnose was “ verstandelijke handicap” aangekruist.
De klacht in cassatie hield, kort weergegeven, in dat het onderzoek had moeten worden uitgevoerd door een arts voor verstandelijk gehandicapten. Gegeven de door de Hoge Raad gegeven uitleg van het zesde lid van art. 1 van de wet, leidt deze klacht niet tot cassatie.