HR 9 december 2022 ECLI:NL:HR:2022:1850
De Wvggz biedt slechts een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag voor gedwongen anticonceptie in geval van een aanzienlijk risico op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel of ernstige psychische schade als gevolg van de zwangerschap of bevalling zelf.
Achtergrond
In uitspraken van de rechtbanken is de afgelopen jaren een beperkt aantal keren aan de orde geweest of de Wvggz grondslag bood voor gedwongen anticonceptie. Rechtbanken hebben die vraag enkele keren bevestigend beantwoord en die grond gezocht in zowel art. 3:2 lid 2 onder a Wvggz (het toedienen van medicatie dan wel het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen) als onder h Wvggz (het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten).
In de aan de Hoge Raad voorgelegde zaak had de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden, en eventuele gedwongen anticonceptie gebaseerd op art. 3:2 lid 2 onder h Wvggz.
Hoge Raad
De Hoge Raad wijst allereerst op art. 8 EVRM, dat onder meer het recht beschermt om over het eigen lichaam te beschikken en keuzes te maken rond het stichten van een gezin, waaronder het recht om zelf te beslissen om al dan niet zwanger te worden en om wel of niet genetisch ouder te worden. Dat recht kan worden beperkt bij wet, wat mede inhoudt dat de beperking uit die wet met een in de gegeven omstandigheden redelijke mate van voorzienbaarheid voortvloeit
De Hoge Raad wijst er verder op dat politieke afwegingen en keuzes die verbonden zijn aan beantwoording van de vragen of, en zo ja, op welke wijze, bij wet moet worden voorzien in een inmenging in het recht zelf te beslissen om al dan niet zwanger te worden, op de weg van de wetgever liggen. De Wvggz bevat geen bepaling of regeling die specifiek ziet op het gedwongen toepassen van anticonceptiemiddelen. De Hoge Raad constateert daarnaast dat in de parlementaire geschiedenis van de Wvggz geen aandacht is besteed aan de vraag of het gedwongen toepassen van anticonceptiemiddelen kan gelden als vorm van verplichte zorg onder de Wvggz.
Dat betekent, aldus de Hoge Raad, dat, behoudens na te noemen gevallen, de Wvggz geen wettelijke grondslag biedt voor gedwongen anticonceptie. In het bijzonder biedt de Wvggz geen wettelijke grondslag voor het verplicht toepassen van anticonceptiemiddelen ter voorkoming van zogenoemd onverantwoord ouderschap of van ernstige nadelen die voor de betrokkene zouden zijn verbonden, niet zozeer aan de zwangerschap of de bevalling zelf, maar aan het krijgen van een kind. De Wvggz biedt evenmin een grondslag voor verplichte anticonceptie ter voorkoming van ernstig nadeel voor een toekomstig kind.
De uitzondering op dit uitgangspunt formuleert de Hoge Raad als volgt:
3.2.3 Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin een zwangerschap voor de betrokkene medisch onverantwoord is omdat de zwangerschap of de bevalling zelf een aanzienlijk risico op levensgevaar of op ernstig lichamelijk letsel of ernstige psychische schade voor de betrokkene meebrengt, en waarin het voorkomen van een zwangerschap daarom noodzakelijk is. In zodanig geval kan, indien de betrokkene lijdt aan een psychische stoornis als bedoeld in art. 3:3 Wvggz, anticonceptie (waaronder niet begrepen sterilisatie) worden aangemerkt als ‘het toedienen van medicatie dan wel het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening’ als bedoeld in art. 3:2 lid 2, onder a, Wvggz. Een medische behandeling van een psychische stoornis of lichamelijke aandoening kan immers ook gericht zijn op voorkoming van gezondheidsschade als gevolg van die stoornis of aandoening. (…)
De Wvggz moet daarom geacht worden voor deze gevallen wel een wettelijke grondslag te bieden als geëist door art. 8 lid 2 EVRM. Voor andere gevallen biedt de Wvggz die grondslag niet.
De Hoge Raad wijst er verder nog op dat uit art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz volgt dat indien de betrokkene tot een redelijke waardering van haar belangen in staat is, gedwongen anticonceptie slechts mogelijk is bij acuut levensgevaar voor de betrokkene.
Ten slotte formuleert de Hoge Raad in dit verband nog procedurele vereisten:
3.2.3 (…) Gelet op het ingrijpende karakter van de maatregel biedt een zorgmachtiging slechts een grondslag voor gedwongen toepassing van anticonceptiemiddelen indien de zorgmachtiging daarin uitdrukkelijk voorziet, en dient het rechterlijk oordeel dat de zwangerschap of de bevalling zelf een aanzienlijk risico op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel of ernstige psychische schade voor de betrokkene meebrengt, aan hoge motiveringseisen te voldoen.
De rechtbank had niet getoetst of sprake was van de uitzonderingssituatie waarin volgens de Hoge Raad gedwongen anticonceptie in het kader van de Wvggz mogelijk is.
De Hoge Raad oordeelt verder dat, omdat “het toedienen van medicatie dan wel het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen” al als vorm van verplichte zorg is geregeld (art. 3:2 lid 2, onder a, Wvggz), moet worden aangenomen dat “het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten” als bedoeld onder h van die bepaling, slechts ziet op andere zorgvormen dan het verrichten van medische handelingen en therapeutische maatregelen.
Volgt vernietiging en terugverwijzing.