Selecteer een pagina

Het overzicht van lopende zaken vermeldt drie nieuwe zaken waarin op grond van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zijn gesteld. De vragen zien op (1) de eisen die aan de “veertiendagenbrief” uit art. 6:96 lid 6 BW worden gesteld, (2) de mogelijkheden tot voorwaardelijke ontbinding van een arbeidsovereenkomst onder de Wet werk en zekerheid en (3) de verhouding tussen de het door de Hoge Raad aangenomen recht op verhoorbijstand (HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608) en de Beleidsbrief OM.

De eisen aan de veertiendagenbrief uit art. 6:96 lid 6 BW

Op grond van art. 6:96 lid 6 BW is de consument-schuldenaar de buitengerechtelijke incassokosten pas verschuldigd nadat hij – na het intreden van het verzuim – schriftelijk wordt aangemaand om binnen een termijn van veertien dagen tot betaling over te gaan, onder vermelding van de gevolgen het uitblijven van betaling. Dit wordt de “veertiendagenbrief” genoemd (zie hierover eerder HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405, CB 2014-112).

De Rechtbank Midden-Nederland heeft een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd over de eisen die aan deze veertiendagenbrief te stellen zijn. De kantonrechter heeft in dat verband onder meer gevraagd of de veertiendagentermijn op de dag na ontvangst door de schuldenaar van de veertiendagenbrief aanvangt en of er in dat kader vanuit kan worden gegaan dat een per gewone post verzonden veertiendagenbrief één dag na de dagtekening wordt bezorgd. Andere vragen zagen op de rechtsgevolgen van een onjuiste (formulering van de) termijn van aanvang of einde van de veertiendagentermijn. Daarnaast is de vraag gesteld of de stelplicht en bewijslast van aanvang en einde van de veertiendagentermijn bij de schuldeiser liggen of dat het aan de schuldenaar is te stellen en te bewijzen dat hij binnen veertien dagen na ontvangst heeft betaald en, in dat kader, of het uitmaakt of sprake is van een zaak op tegenspraak of een verzetzaak. Tot slot heeft de kantonrechter gevraagd of de buitengerechtelijke kosten dienen te worden herberekend over een gedeelte van de vordering, als de schuldenaar tijdig een gedeelte van de vordering heeft voldaan.

Voorwaardelijke ontbinding arbeidsovereenkomst en Wet werk en zekerheid

De werkgever die een werknemer een ontslag op staande voet (hierna: “OOSV”) heeft gegeven (art. 7:669 BW) loopt het risico dat de werknemer dit ontslag aanvecht en de rechter het onterecht gebleken OOSV vernietigt, waardoor de werkgever het loon moet doorbetalen. Om dit risico in te perken plegen werkgevers de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk te ontbinden, in welk geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden indien het ontslag op staande voet onterecht was. De vraag is echter in hoeverre de Wet werk en zekerheid (hierna: “Wwz”) dit toelaat. De Rechtbank Overijssel heeft daarover prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. Deze vragen zien, onder meer, op de ontvankelijkheid van de werkgever in een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding onder de Wwz en de vraag of de kantonrechter de voorwaardelijke ontbinding kan toewijzen indien nog niet op het verzoek van de werknemer tot vernietiging van het OOSV is beslist of dit verzoek is afgewezen. In dat kader heeft de Rechtbank Overijssel nog de vraag gesteld of een onderscheid gemaakt moet worden naar de grondslag van het ontbindingsverzoek: zijn dit dezelfde of andere feiten en omstandigheden dan die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd? Tot slot is gevraagd of het bewijsrecht ten volle van toepassing is indien een voorwaardelijke ontbinding mogelijk is.

Verhoorbijstand na HR 22 december 2015 en Beleidsbrief OM

Bij arrest van 22 december 2015 ((HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, hierna: “decemberarrest”) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verdachte per 1 maart 2016 recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor. Nu de Richtlijn nr. 2013/48/EU nog niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd, bevat de Beleidsbrief OM tot dat moment een regeling. Op grond van deze regeling mag een raadsman, kort gezegd, wel aanwezig zijn bij het politieverhoor, maar heeft hij geen verregaande bevoegdheden om vragen te stellen of in te grijpen. Met het stellen van prejudiciële vragen beoogt de Rechtbank Den Haag duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of de regels uit de Beleidsbrief OM in overeenstemming zijn met de in het decemberarrest geformuleerde norm. Daartoe heeft de voorzieningenrechter gevraagd of de regels uit de Beleidsbrief OM het recht op verhoorbijstand uit het decemberarrest beperken en, zo ja, of deze beperking toelaatbaar is. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter gevraagd of de raadsman, op grond van de in het decemberarrest geformuleerde norm, tijdens het politieverhoor in staat moet worden gesteld om bij het gehele verhoor aanwezig te zijn, daadwerkelijk aan het verhoor deel te nemen en/of de verdachte ten aanzien van specifieke vragen te adviseren zich al dan niet op zijn zwijgrecht te beroepen.

Cassatieblog.nl

Share This