HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2192 (Glencore / Nationale Borg c.s.)
Wanneer door vermenging van een verpande zaak met een andere zaak een nieuwe zaak ontstaat, komt op grond van art. 5:15 jo. 5:14 lid 2 BW van rechtswege een nieuw pandrecht te rusten op een aandeel in de nieuwe zaak ten behoeve van degene die het pandrecht op de door vermenging tenietgegane zaak had gevestigd.
Achtergrond
Het hier besproken arrest is de derde uitspraak van de Hoge Raad die verband houdt met het faillissement van de Zeeuwse aluminiumproducent Zeeland Aluminium Company N.V. (Zalco) (zie voor de eerdere zaken: CB 2014-20). Dit arrest bevat een aantal principiële beslissingen met betrekking tot het leerstuk vermenging, en in het bijzonder over de gevolgen van vermenging voor een pandrecht dat rust op één van beide verenigde zaken.
De feiten liggen kort samengevat als volgt. Zalco heeft ten behoeve van grondstoffenhandelaar Glencore een (derden)pandrecht gevestigd op een grote hoeveelheid aluminium die zich in vloeibare toestand in de zogenaamde smeltovens bevond. Na faillietverklaring van Zalco is het productieproces enige dagen voortgezet. In dat kader is een gedeelte van het verpande aluminium afgetapt uit de smeltovens en is nieuw geproduceerd aluminium aan de ovens toegevoegd. Het oude en het nieuwe aluminium zijn daardoor met elkaar vermengd. Vervolgens hebben de curatoren de stekker eruit getrokken en is het aluminium gestold in de ovens.
Glencore wenste vervolgens haar pandrecht uit te oefenen. De hypotheekhouders van het fabrieksgebouw waarin de smeltovens zich bevonden (waaronder Nationale Borg), stelden zich echter op het standpunt dat het pandrecht teniet was gegaan (i) door vermenging van het verpande aluminium met het na faillissement geproduceerde aluminium, en/of (ii) doordat het aluminium als gevolg van de stolling bestanddeel was geworden van het fabrieksgebouw. Zij beriepen zich bij het achter (i) weergegeven vermengingsverweer op art. 5:15 jo. 5:14 BW.
Art. 5:15 jo. 5:14 BW
Deze bepalingen zijn primair geschreven om in situaties van vermenging van zaken van verschillende eigenaars te bepalen wie na vermenging eigenaar is. Indien een van beide zaken als hoofdzaak is aan te merken, gaat de eigendom van de zaak die daarvan bestanddeel wordt, over aan de eigenaar van de hoofdzaak (art. 5:15 jo. 5:14 lid 1). Een pandrecht op de hoofdzaak blijft (logischerwijs) bestaan, terwijl een pandrecht op het bestanddeel tenietgaat. Genoemde artikelen bepalen hier weliswaar niets over, maar dit volgt uit het goederenrechtelijk systeem (waarin alleen zelfstandige zaken object van zakelijke rechten kunnen zijn).
Indien geen van beide zaken als hoofdzaak is aan te merken, ontstaat een nieuwe zaak, en worden de eigenaars van de oorspronkelijke zaken daarvan mede-eigenaars, ieder voor een aandeel evenredig aan de waarde van de zaak (art. 5:15 jo. 5:14 lid 2). Tot aan het arrest in deze zaak was onduidelijk wat in zo’n geval het lot is van een pandrecht op (een van) de oorspronkelijke zaken. Heersende leer leek te zijn dat dit teniet zou gaan en dat een onbezwaard (mede)eigendomsrecht op de nieuwe zaak zou ontstaan.
Of in concreto sprake is van een hoofdzaak, dient te worden bepaald aan de hand van de criteria van art. 5:15 jo. 5:14 lid 3: als hoofdzaak is aan te merken de zaak (i) waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of (ii) die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd.
Hoofdzaak en bestanddeel, of nieuwe zaak?
In deze zaak oordeelde het hof dat het na faillissement geproduceerde aluminium, dat in onbezwaarde eigendom toebehoorde aan Zalco, moet worden aangemerkt als hoofdzaak. Nu het verpande aluminium in de hoofdzaak is opgegaan als bestanddeel, is het pandrecht (in navolging van het eigendomsrecht op het verpande aluminium) tenietgegaan, aldus het hof. Het hof paste daarbij de regels van art. 5:15 jo. 5:14 BW toe, hoewel de vermengde zaken toebehoren aan dezelfde eigenaar (Zalco). Deze (in cassatie niet bestreden) analoge toepassing van genoemde bepalingen in gevallen waarin géén sprake is van verschillinde eigenaars, krijgt de zegen van de Hoge Raad (r.o. 3.7.1). Eenzelfde benadering wordt ook gevolgd in het Duitse recht en was eerder al bepleit door J.E. Wichers (Natrekking, vermenging en zaaksvorming, diss. 2002, p. 169).
Het oordeel van het hof dat het nieuw geproduceerde aluminium als hoofdzaak is aan te merken, berustte overigens op de veronderstelling dat zich op datum van faillissement nog slechts een geringe hoeveelheid verpand aluminium in de ovens bevond. De hiertegen gerichte cassatieklachten van Glencore acht de Hoge Raad gegrond, nu het hof hiermee buiten de grenzen van rechtsstrijd in appel is getreden. De rechtbank had namelijk vastgesteld dat de smeltovens op datum faillissement vol zaten met verpand aluminium, terwijl geen van de partijen zich daartegen had gekeerd. Verder oordeelt de Hoge Raad dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt op welke verhouding tussen oud en nieuw aluminium het zijn oordeel over hoofdzaak en bestanddeel heeft gebaseerd.
De Hoge Raad geeft ook nog mee hoe in gevallen als dit – waarin het gaat om vermenging van gelijksoortige zaken – moet worden bepaald welke zaak als hoofdzaak is aan te merken. De in art. 5:14 lid 3 BW genoemde verkeersopvatting biedt dan geen bruikbaar criterium, zodat uitsluitend beslissend is of één van de zaken de andere aanmerkelijk in waarde overtreft, aldus de Hoge Raad. Tevens overweegt de Hoge Raad dat – mede gelet op de mogelijke rechtsgevolgen (verlies van recht, bijvoorbeeld een pandrecht of eigendomsrecht) – niet spoedig dient te worden aangenomen dat het waardeverschil tussen de zaken “aanmerkelijk” is. Bij vermenging van gelijksoortige zaken zal dus vaak sprake zijn van een “nieuwe zaak” (zodat, wanneer het gaat om zaken van verschillende eigenaars, mede-eigendom ontstaat).
Gevolgen vermenging voor pandrecht in geval van “nieuwe zaak”
Hoewel het hof dus oordeelde dat in casu sprake was van een hoofdzaak en bestanddeel, leek het hof zich in een meer algemene overweging aan te sluiten bij de hiervoor genoemde heersende leer aangaande de gevolgen voor een pandrecht bij het ontstaan van een “nieuwe zaak” (in de zin van art. 5:15 jo 5:14 lid 2 BW). Als gezegd hield die in dat een onbezwaard eigendomsrecht ontstaat. Ook hierover heeft Glencore in cassatie geklaagd. Zij betoogde ten eerste dat bij vermenging van (gelijksoortige) zaken van verschillende eigenaars (zodat mede-eigendom ontstaat) – terwijl op één van beide zaken een pandrecht rust – een pandrecht komt te rusten op een aandeel in de nieuwe zaak (het aandeel dat toevalt aan de eigenaar van de oorspronkelijke zaak waarop het pandrecht rustte). Voor de (onderhavige) situatie van vermenging van zaken van dezelfde eigenaar voegde Glencore daaraan toe dat dan een pandrecht op de nieuwe zaak, althans op een aandeel in die zaak ontstaat.
De Hoge Raad gaat, met het oog op de verwijzingsprocedure, inhoudelijk op deze kwestie in. In navolging van A-G Hammerstein oordeelt de Hoge Raad dat in dergelijke gevallen inderdaad een pandrecht op een aandeel in de nieuwe zaak ontstaat. De Hoge Raad kiest daarmee voor een praktisch en op het oog redelijke benadering, die gericht is op het verlenen van continuïteit aan de goederenrechtelijke verhoudingen van vóór de vermenging (r.o. 3.7.4).
“Voor het geval dat geen van de zaken als hoofdzaak kan worden aangewezen, bepaalt art. 5:14 lid 2 BW dat een nieuwe zaak ontstaat. Art. 5:15 BW brengt in verbinding met art. 5:14 BW in een zodanig geval mee dat van rechtswege een nieuw pandrecht ontstaat op een aandeel in de nieuwe zaak ten behoeve van degene die het pandrecht op de door vermenging tenietgegane zaak had gevestigd. Weliswaar is dit niet met zoveel woorden in de genoemde artikelen geregeld, maar het strookt met de inhoud en strekking van die bepalingen dat zij ook het hier aan de orde zijnde geval bestrijken van vermenging van gelijksoortige zaken, op één waarvan een pandrecht rust.”
De Hoge Raad voegt overigens nog toe dat een eerder faillissement van de eigenaar van de zaak (zoals in casu) niet aan de verkrijging van het pandrecht in de weg staat. Het gaat immers om een pandrecht dat van rechtswege ontstaat en dus niet afhankelijk is van de beschikkingsbevoegdheid van de eigenaar.
Inpasbaarheid in het systeem
Voor gevallen van vermenging van zaken van verschillende eigenaars – waarin mede-eigendom en dus aandelen ontstaan – was deze benadering al wel verdedigd (zie bijv. J.E. Wichers, Natrekking, vermenging en zaaksvorming, diss. 2002, p. 293). Het Duitse recht kent een dergelijke regel eveneens. Voor de gedachte dat óók in gevallen van vermenging van zaken van dezelfde eigenaar een pandrecht op een aandeel ontstaat, heeft de Hoge Raad wellicht geput uit de Draft Common Frame of Reference, waarin Europese rechtsgeleerden eenzelfde oplossing hebben geformuleerd (art. IX. – 2:309). In de door de Hoge Raad gekozen benadering valt de zaak – hoewel er na vermenging slechts één eigenaar is – ten behoeve van het pandrecht toch uiteen in aandelen, zo lijkt het. Executie van het pandrecht kan er vervolgens toe leiden dat ook daadwerkelijk een gemeenschap van eigenaars ontstaat.
Zoals uit het opgenomen citaat blijkt, leidt de Hoge Raad de door hem aangenomen regel af uit de inhoud en strekking van art. 5:15 jo. 5:14 BW; een (expliciete(re)) zaaksvervangingsbepaling wordt derhalve niet vereist. Dit kan worden verklaard doordat juist art. 5:15 jo. 5:14 lid 2 BW in het teken staat van de verlening van continuïteit aan goedrenrechtelijke rechten. Immers, de eigendom van de nieuwe zaak wordt toegewezen aan de oorspronkelijke eigenaar(s) (de eigendomstoewijzing is, met andere woorden, gebaseerd op de goederenrechtelijke situatie van vóór de vermenging). J.B. Spath heeft het aldus uitgedrukt dat de wet, voor het bepalen van de gevolgen van vermenging, teruggrijpt op de voorheen bestaande goederenrechtelijke verhoudingen (Zaaksvervanging, diss. 2010, nr. 106). Onderdeel van die verhoudingen kan natuurlijk óók zijn dat het eigendomsrecht dat (in de vorm van een aandeel) wordt toegewezen op de nieuw ontstane zaak, vóór de vermenging bezwaard was met beperkte rechten, zoals een pandrecht. Zo bezien vloeit uit de wettelijke regeling voort dat ook die beperkte rechten – als onderdeel van de goederenrechtelijke verhoudingen die deze regeling beoogt te continueren – in de situatie ná vermenging voortleven/herleven (evenals bijvoorbeeld een voorwaarde waaraan het oorspronkelijke eigendomsrecht onderhevig was, zoals in geval van een eigendomsvoorbehoud).
Met dit arrest zet de Hoge Raad ook een (definitieve) streep door de theorie dat originaire eigendomsverkrijging per definitie onbezwaarde verkrijging impliceert. Immers, degene die door vermenging – een vorm van originaire verkrijging – (mede-)eigenaar wordt, moet onder omstandigheden een pandrecht (of ander beperkt recht) dulden. Dat genoemde theorie (in absolute vorm) weinig aantrekkelijk is, kan overigens ook worden aangetoond aan de hand van een ander voorbeeld (ontleend aan Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, nr. 94). Wanneer de eigenaar van een verpande zaak het bezit daarvan prijsgeeft en daardoor de eigendom verliest (art. 5:18 BW), zou degene die de zaak occupeert (art. 5:4 BW; ook een vorm van originaire verkrijging) zonder goede reden[1] een wel heel groot voordeel in de schoot geworpen krijgen als hij de zaak, ten koste van de pandhouder, onbezwaard verkrijgt.
Overigens rijst de vraag of de door de Hoge Raad geformuleerde regel ook kan worden toegepast op gevallen van natrekking en/of zaaksvorming waarin geen hoofdzaak is aan te wijzen (art. 5:14 lid 2 resp. 5:16 lid 1 jo. (5:15 jo.) 5:14 lid 2 BW), en voorts op gevallen van vermenging van ongelijksoortige zaken (de Hoge Raad spreekt immers consequent van gevallen van vermenging van gelijksoortige zaken). Het debat over deze oeroude leerstukken zal door het onderhavige arrest ongetwijfeld een nieuwe impuls krijgen.
Glencore is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en de auteur, en in feitelijke instanties door Daniella Strik.
[1] Behalve wellicht het in stand houden van (vooral om didactische reden) verabsoluteerde dogmatiek omtrent originaire eigendomsverkrijging (terwijl het onderscheid tussen originaire en derivatieve verkrijging geen (expliciete) wettelijke basis heeft).