HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2282 (AMC/Verweerster)
De Hoge Raad laat het oordeel van het hof, inhoudende dat de projectontwikkelaar gerechtigd was de samenwerkingsovereenkomst te ontbinden omdat het AMC in verzuim verkeerde ten aanzien van haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, in stand.
Achtergrond van de zaak
Deze zaak heeft betrekking op een geschil tussen het AMC en een projectontwikkelaar over de realisatie van een zorghotel (een zogenaamd ‘Zotel’) op het AMC-terrein in Amsterdam. In het kader van de realisatie van dit Zotel hebben partijen in 2004 een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Eind september 2009 heeft de projectontwikkelaar deze samenwerkingsovereenkomst (buitengerechtelijk) ontbonden. Ten eerste is het AMC volgens de projectontwikkelaar namelijk in verzuim ten aanzien van een tweetal uit de samenwerkingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen: de betreffende grond is niet bouwrijp en is bovendien niet op de afgesproken datum aan hem in ondererfpacht uitgegeven. Ten tweede stelt de projectontwikkelaar zich onder verwijzing naar een brief van de gemeente van eind oktober 2007 op het standpunt dat met die brief onvoldoende veilig wordt gesteld dat de gemeente akkoord gaat met een (privaatrechtelijk) gebruik als hotel zoals door hem beoogd, en dat het de projectontwikkelaar als gevolg daarvan feitelijk onmogelijk wordt gemaakt het door hem ontwikkelde hotel te realiseren.
Anders dan de rechtbank, kwam het hof tot het oordeel dat de projectontwikkelaar gerechtigd was de samenwerkingsovereenkomst te ontbinden op de eerste door hem aangevoerde grond, te weten dat het AMC in verzuim verkeerde ten aanzien van haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, zodat het AMC jegens de projectontwikkelaar aansprakelijk is voor zijn schade, nader op te maken bij staat.
Cassatie
Het AMC komt van het oordeel van het hof in cassatie en stelt zich in cassatie – kort samengevat – op het standpunt dat het hof heeft miskend dat de projectontwikkelaar door zijn houding, waaruit bleek dat hij de voor de levering in ondererfpacht door het AMC noodzakelijke realisering van het Zotel, zoals dat was overeengekomen, niet op zich wenste te nemen en bovendien ook aan andere voor de levering noodzakelijke verplichtingen niet had voldaan, reeds eerder in verzuim verkeerde. Althans, voor zover de projectontwikkelaar wél kon ontbinden, heeft het hof volgens het AMC miskend dat sprake was van een situatie waarin beide partijen tekortschoten, zodat de projectontwikkelaar gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad daaromtrent (vgl. HR 11 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7195) geen aanspraak kon maken op schadevergoeding en het hof daarom niet had kunnen verwijzen naar de schadestaatprocedure.
A-G mr. Wesseling-van Gent gaat hier echter niet in mee. Vooropgesteld wordt dat partijen in een bespreking op 1 juli 2009 zijn overeengekomen dat de projectontwikkelaar het oorspronkelijke bouwplan zou realiseren voor het Zotel en dat de omstandigheden die zich daaraan voorafgaand of daarna hebben afgespeeld, daaraan niet kunnen afdoen. Met de op 1 juli 2009 gemaakte afspraak werd, aldus de A-G, een punt gezet achter de gebeurtenissen van daarvoor. Naar het oordeel van A-G mr. Wesseling-van Gent was bovendien geen sprake van verzuim aan de zijde van de projectontwikkelaar, zodat ook het betoog van AMC omtrent de wederzijdse niet-nakoming niet opging.
De Hoge Raad doet de zaak af met art. 81 RO en laat het oordeel van het hof inhoudende dat de projectontwikkelaar gerechtigd was de samenwerkingsovereenkomst te ontbinden omdat het AMC in verzuim verkeerde ten aanzien van haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, zodat het AMC jegens de projectontwikkelaar aansprakelijk is voor zijn schade, nader op te maken bij staat, dus in stand.
Het AMC werd in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur, en in feitelijke instanties door Charles Moons.