HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2822, 2825, 2835
(1) Aan Dexia verzonden brief geldt niet als ‘opt out-verklaring’ in de zin van art. 7:908 lid 2 BW; (2) Verbindendverklaring WCAM-0vereenkomst (art. 7:909 BW) ook mogelijk voor andere vorderingen dan die tot schadevergoeding; (3) WCAM-overeenkomsten moeten naar objectieve maatstaven worden uitgelegd; ook gebondenheid aan Duisenbergregeling indien leaseovereenkomst door een van de echtgenoten ex art. 1:89 BW buitengerechtelijk is vernietigd.
De Hoge Raad heeft afgelopen vrijdag een drietal arresten gewezen die alle betrekking hebben op de WCAM-overeenkomst voor effectenleasegeschillen (de Duisenbergregeling) (zie over eerdere arresten over deze regeling ook CB 2012-200, CB 2013-153 en CB 2015-155). De Duisenbergregeling, die in 2007 algemeen verbindend is verklaard en daarmee gold een vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:907 BW, is een collectieve schikking in de zin van de Wet collectieve afwikkeling van massaschade (WCAM). De regeling beoogt afnemers van effectenleaseproducten te compenseren voor een eventuele restschuld. De Duisenbergregeling is in beginsel bindend voor alle benadeelden die niet (tijdig) een opt out-verklaring hebben afgelegd (art. 7:908 lid 3 BW). In elk van de drie hier te bespreken arresten was een aspect van de gebondenheid aan de regeling aan de orde.
(1) Opt out-verklaring moet gericht aan aangewezen persoon (HR:2016:2822)
Op grond van art. 7:908 lid 2 BW kan iemand die op grond van een vaststellingsovereenkomst die algemeen verbindend is verklaard gerechtigd is tot vergoeding, voorkomen dat die algemeen verbindend verklaring ten aanzien van hem gevolg heeft, door binnen een door de rechter te bepalen termijn een schriftelijke mededeling daarvan te doen aan de daartoe in de overeenkomst aangewezen persoon (art. 7:907 lid 2, onder g BW). Zo’n verklaring wordt ook wel een ‘opt out-verklaring’ genoemd. In deze zaak hadden eisers een dergelijke verklaring niet gedaan, maar wel via hun advocaat Dexia (nogmaals) laten weten dat zij de overeenkomsten wensten te beëindigen. De vraag was nu of deze brief kon worden aangemerkt als een opt out-verklaring in de zin van art. 7:908 lid 2 BW.
De Hoge Raad stelt vast dat op grond van de WCAM-overeenkomst de mededeling had moeten worden gedaan aan een in de overeenkomst daartoe aangewezen notaris te Den Haag. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de WCAM, waaruit naar voren komt dat voorkomen moet worden dat onzekerheid bestaat over de vraag of er op rechtsgeldige wijze van een opt out-regeling gebruik is gemaakt, oordeelt de Hoge Raad dat art. 7:908 lid 2 BW niet de ruimte biedt om op een andere dan in de WCAM-overeenkomst voorgeschreven wijze kenbaar te maken niet aan die overeenkomst gebonden te willen zijn. Dit zou niet stroken met de strekking van de WCAM, te weten dat binnen een bepaalde termijn voor de partijen bij de overeenkomst zekerheid bestaat over de tussen hen geldende verplichtingen. Daarbij past dan niet dat onzekerheid kan bestaan over de vraag of op een rechtsgeldige wijze van de opt out-regeling gebruik is gemaakt (zie ook de conclusie van Advocaat-generaal Wissink, nr. 4.5). De Hoge Raad merkt daarbij nog op dat art. 1017 lid 3 Rv het belang van de gerechtigde beschermt om zich aan de overeenkomst te kunnen onttrekken. Op grond van dit artikel moet immers aan de gerechtigden mededeling worden gedaan van de verbindendverklaring van de overeenkomst en de termijn waarbinnen en de wijze waarop zij zich van de gevolgen daarvan kunnen bevrijden.
Tot slot overweegt de Hoge Raad nog dat onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn dat de schadeplichtige partij zich beroept op het feit dat niet op de juiste wijze een opt out-mededeling is gedaan. In deze zaak waren dergelijke omstandigheden niet door eisers naar voren gebracht.
(2) Verbindendverklaring WCAM-overeenkomst ook mogelijk voor andere vorderingen dan die tot schadevergoeding (HR:2016:2825)
In deze zaak is eiser conform de Duisenbergregeling veroordeeld tot betaling van restschulden. In art. 14.1 van die overeenkomst is opgenomen, kort gezegd, dat elke gerechtigde aan Dexia kwijting verleent voor alle vorderingen die voortvloeien uit of verband houden met de geldigheid, het aangaan en de uitvoering van effectenleaseovereenkomsten en de wijze waarop voor dergelijke overeenkomsten reclame is gemaakt. Eiser stelt dat deze bepaling ongeldig is omdat art. 7:907 e.v. BW alleen de mogelijkheid bieden om een regeling voor schadevergoeding verbindend te verklaren. In navolging van advocaat-generaal Wissink in zijn conclusie vóór dit arrest overweegt de Hoge Raad dat het hof terecht had geoordeeld dat een WCAM-overeenkomst ook verbindend kan worden verklaard voor zover de gerechtigde daarin kwijting verleent voor andere vorderingen dan die tot schadevergoeding die hij in verband met de onderliggende overeenkomsten (tot afwikkeling waarvan de WCAM-overeenkomst dient) zou kunnen hebben. Van belang daarbij is dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever in 2013 bewust een nieuw zevende lid aan art. 7:907 BW heeft toegevoegd om duidelijker tot uitdrukking te brengen dat de WCAM een ruim toepassingsbereik heeft en niet beperkt is tot vorderingen tot vergoeding van schade. Omdat dit ruime toepassingsbereik van meet af aan door de wetgever is beoogd, is eventueel overgangsrecht op dit punt niet van belang.
(3) WCAM-overeenkomsten moeten naar objectieve maatstaven worden uitgelegd (HR:2016:2835)
Een man, die effectenleaseovereenkomsten heeft afgesloten, bereikt in 2003 – dus voordat de Duisenbergregeling tot stand kwam – een minnelijke schikking over zijn restschuld. Zijn echtgenote vernietigt vervolgens met een beroep op art. 1:89 BW jo. 1:88 BW de effectenleaseovereenkomsten buitengerechtelijk. Dexia aanvaardt die vernietiging niet. Nadat vervolgens de Duisenbergregeling algemeen verbindend is verklaard doet de man geen opt out-verklaring. In cassatie is (onder meer) de vraag aan de orde of de man en de vrouw gerechtigden zijn in de zin van de Duisenbergregeling, nu in die regeling was opgenomen dat een persoon geen gerechtigde is met betrekking tot een effectenleaseovereenkomst die onderwerp is van een tussen Dexia en contractant gesloten minnelijke regeling.
De Hoge Raad overweegt (met verwijzing naar het arrest DSM/Fox) dat de WCAM-overeenkomst naar objectieve maatstaven (en niet naar taalkundige, zoals eisers hadden betoogd) dient te worden uitgelegd, omdat die overeenkomst naar haar aard bestemd is de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat die derden daarbij invloed hebben gehad op de inhoud of formulering van die overeenkomst. Een uitleg naar objectieve maatstaven omvat niet alleen de taalkundige betekenis van de gebruikte bewoordingen, maar er kan bijvoorbeeld ook acht worden geslagen op de aard van de overeenkomst, de bedoelingen van partijen die naar objectieve maatstaven volgt uit het stuk en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende, op zichzelf mogelijke, tekstinterpretaties zouden leiden (zie de conclusie van A-G Wissink, onder 4.4.2 e.v.).
Uitgangspunt bij die uitleg naar deze maatstaven is dat de WCAM-overeenkomst volgens de verbindendverklaring mede ziet op de “bevoegdheden tot het doen van een beroep op nietigheid, tot het vernietigen (…), rechten op terugvordering van het betaalde, op ongedaanmaking van betalingen, op bevrijding ten aanzien van de eigen verplichtingen en op schadevergoeding; dit alles geheel of ten dele.” De Duisenbergregeling ziet mede op de onzekerheid die resteert indien de leaseovereenkomsten voor de verbindendverklaring van die regeling buitengerechtelijk zijn vernietigd, maar Dexia te kennen heeft gegeven dat zij die vernietiging niet aanvaardde en niet in rechte of anderszins is komen vast te staan of deze vernietiging effect sorteert (de Hoge Raad verwijst hierbij naar zijn eerdere arrest in een zaak uit 2011, waarin een gelijksoortig geval aan de orde was). Dit is niet anders voor het geval in deze zaak, waarin de man de minnelijke regeling had ondertekend, maar zijn echtgenote dat niet had gedaan en vervolgens de effectenleaseovereenkomst had vernietigd, welke vernietiging Dexia niet had aanvaard. Ook in dat geval resteert onzekerheid over de rechtsgeldigheid van de effectenleaseovereenkomsten, die vatbaar was voor beëindiging door de Duisenbergregeling.