HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1270 (Nanada/Golden Earring)
Hoewel art. 25e Auteurswet in de onderhavige zaak niet van toepassing is, moet in het licht van de uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel blijkende maatschappelijke opvattingen worden aanvaard dat, gelet op de aard en strekking van een exploitatieovereenkomst als de onderhavige, voor opzegging in beginsel een voldoende zwaarwegende grond nodig is. Dit vereiste verliest echter aan gewicht naarmate een exploitatieovereenkomst langere tijd heeft geduurd en investeringen kunnen zijn terugverdiend.
Exploitatieovereenkomsten Nanada/Golden Earring
Op basis van verschillende overeenkomsten exploiteerde Nanada (Nanada c.s.) sinds 1971 een groot aantal muziekwerken van de Golden Earring (Kooymans c.s.). Onderdeel van deze exploitatieovereenkomsten was een overdracht van de auteursrechtelijke muziekuitgaverechten van de Golden Earring aan Nanada. De exacte mate waarin Nanada tegenover de Golden Earring gehouden was om de muziekwerken vervolgens actief te exploiteren, bleef echter onbepaald.
In augustus 2010 besloten de leden van de Golden Earring de overeenkomsten met Nanada te willen ontbinden. Reden hiervoor was dat Nanada de bewuste muziekwerken niet (langer) in voldoende mate zou promoten of exploiteren. Daarop is Nanada een procedure gestart waarin de rechter is verzocht om voor recht te verklaren dat (i) ontbinding van de overeenkomsten rechtsgevolg mist en dat (ii) Nanada onverminderd beschikt over de aan hen overgedragen muziekuitgaverechten. De Golden Earring heeft tijdens deze procedure laten weten niet langer te geloven in een verdere, vruchtbare samenwerking en – voor zover ontbinding rechtens niet mogelijk zou blijken te zijn – de overeenkomsten op te willen zeggen.
Door het hof werd in 2015 geoordeeld dat het ontbinden van de overeenkomsten inderdaad niet mogelijk was (Gerechtshof Amsterdam 31 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1201). De leden van de Golden Earring hadden hun ongenoegen over de wijze waarop door Nanada werd geëxploiteerd nooit eerder kenbaar gemaakt, waardoor niet was voldaan aan de in artikel 6:89 BW neergelegde plicht om binnen ‘bekwame tijd’ te klagen. Opzegging van de overeenkomsten was volgens het hof daarentegen wél mogelijk. De onderliggende exploitatie-overeenkomsten vertoonden grote verwantschap met duurovereenkomsten en naar vaste rechtspraak zijn dergelijke overeenkomsten in beginsel tussentijds opzegbaar. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden meebrengen dat voor opzegging van een duurovereenkomst in een concreet geval een voldoende zwaarwegende grond dient te bestaan, maar van een dergelijke situatie was volgens het hof geen sprake.
In cassatie
Tegen bovengenoemde beslissing heeft Nanada cassatieberoep ingesteld. Geklaagd wordt, kort gezegd, dat de onderliggende overeenkomsten aangemerkt dienen te worden als overeenkomsten voor bepaalde tijd – namelijk voor zolang het auteursrecht duurt – waardoor zij niet tussentijds opgezegd kunnen worden. Daarnaast wordt betoogd dat, nu de overeenkomsten een goederenrechtelijke overdracht behelzen, de overeenkomsten naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar zijn. Ook zou er in de onderliggende omstandigheden wel degelijk aanleiding zijn geweest om opzegging alleen onder bijzondere omstandigheden toe te staan.
Voor zover het cassatieberoep van Nanada slaagt heeft de Golden Earring voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. In de ogen van de Golden Earring hebben zij in ieder geval voor wat betreft de periode direct voorafgaand aan de ontbinding van augustus 2010 wel degelijk tijdig geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW.
In zijn oordeel gaat de Hoge Raad eerst in op de klacht van Nanada dat de onderliggende exploitatieovereenkomsten hadden moeten worden aangemerkt als overeenkomsten voor bepaalde tijd. Deze klacht wordt verworpen. Het feit dat de overeenkomsten zijn aangegaan voor de duur van het auteursrecht laat onverlet dat exploitatieovereenkomsten grote verwantschap vertonen met duurovereenkomsten:
“5.2.2 […] Anders dan het onderdeel betoogt, brengt de omstandigheid dat de overeenkomsten zijn aangegaan voor de duur van het auteursrecht en dat dit auteursrecht ingevolge art. 37 Aw vervalt door verloop van 70 jaren vanaf 1 januari na het overlijden van de maker, niet mee dat een overeenkomst als de onderhavige dient te worden aangemerkt als een overeenkomst voor bepaalde tijd. Immers, evenals bij overeenkomsten die, al dan niet van rechtswege, eindigen door het intreden van een bepaalde gebeurtenis, zoals de dood van een partij of (bij arbeidsovereenkomsten) het intreden van de pensioengerechtigde leeftijd, is de duur waarvoor partijen de overeenkomsten zijn aangegaan overigens onbepaald.”
De andere klacht over de vermeende niet-opzegbaarheid slaagt evenmin. De omstandigheid dat de onderliggende overeenkomsten voorzien in goederenrechtelijke overdracht, brengt volgens de Hoge Raad niet met zich meen dat de overeenkomsten naar hun bedoeling niet voor opzegging vatbaar zijn. De opzegging kan op grond van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat op de wederpartij de verplichting komt te rusten om de overgedragen rechten weer terug over te dragen:
“5.3.2 […] De omstandigheid dat de overeenkomsten voorzien in goederenrechtelijke overdracht van de muziekuitgaverechten brengt niet mee dat de overeenkomsten, ook voor zover daaruit voortdurende verbintenissen voortvloeien, naar hun bedoeling niet voor opzegging vatbaar zijn. Dat de overdracht van de uitgaverechten een definitief karakter heeft en door de opzegging van de overeenkomsten als zodanig niet wordt geraakt, doet daaraan niet af. De opzegging kan immers meebrengen dat op Nanada c.s. de verplichting komt te rusten de uitgaverechten (voor zover mogelijk) weer over te dragen aan [verweerders] De omstandigheid dat de overeenkomsten daarin niet voorzien staat daaraan niet in de weg nu, zoals het hof heeft overwogen, deze verplichting uit de redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien. […]”
Wat betreft de klacht dat opzegging van een exploitatieovereenkomst slechts in combinatie met een zwaarwegende grond mogelijk zou zijn, verwijst de Hoge Raad naar de parlementaire geschiedenis van recente Wet Auteurscontractenrecht. Met deze wet, die ten tijde van het oordeel van het hof nog niet in werking was getreden, werd in artikel 25e Auteurswet een non-usus regeling geïntroduceerd die auteurs in geval van onvoldoende exploitatie het recht geeft om te ontbinden. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet Auteurscontractenrecht blijkt echter dat een ruime, algehele opzeggingsmogelijkheid als ongewenst werd beschouwd. Een dergelijke regeling werd na kritiek geschrapt uit het wetsvoorstel omdat deze gepaard zou gaan met onzekerheid, onvoldoende oog zou hebben voor de investeringen die muziekuitgevers doen in de carrière van auteurs en artiesten en afbreuk zou doen aan het investeringsklimaat:
“5.5.3 […] Hieruit kan worden afgeleid dat het niet wenselijk wordt geacht dat exploitatiecontracten als de onderhavige zonder meer opzegbaar zijn, omdat dit, met het oog op de investeringen waartoe een exploitant zich ten behoeve van een werk verbindt, voor deze te veel rechtsonzekerheid zou meebrengen, hetgeen de bereidheid tot investeren en daarmee uiteindelijk ook de makers niet ten goede zou komen. In plaats daarvan is gekozen voor een systeem waarbij de mogelijkheid tot ontbinding van een overeenkomst bij onvoldoende exploitatie (non usus) nader is uitgewerkt (o.a. door te bepalen dat de exploitant een redelijke termijn moet worden gegund om alsnog te presteren en door voorzieningen te treffen voor het geval de exploitant niet bereid of in staat is het auteursrecht weer over te dragen aan de maker).”
In het licht van deze maatschappelijke opvattingen oordeelt de Hoge Raad het cassatieberoep van Nanada vervolgens gegrond. Alhoewel artikel 25 Auteurswet op de onderliggende zaak niet van toepassing is, moet gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet worden aanvaard dat voor de opzegging van een exploitatieovereenkomst – ondanks dat deze overeenkomsten verwantschap vertonen met duurovereenkomsten – in beginsel een zwaarwegende grond is vereist. Heeft een exploitatieovereenkomst daarentegen langere tijd geduurd en kunnen investeringen zijn terugverdiend, dan kan worden geoordeeld dat opzegging ook zonder zwaarwegende grond mogelijk is:
“5.5.4 Hoewel, zoals eerder overwogen, art. 25e Aw op de onderhavige zaak niet van toepassing is, moet in het licht van de uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkende maatschappelijke opvattingen worden aanvaard dat, gelet op de aard en strekking van een exploitatieovereenkomst als de onderhavige, voor opzegging daarvan in beginsel een voldoende zwaarwegende grond nodig is.
De onwenselijkheid van een onbeperkte mogelijkheid tot opzegging verliest evenwel aan gewicht, naarmate een exploitatieovereenkomst langer heeft geduurd en investeringen kunnen zijn terugverdiend. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de rechter daarom tot het oordeel komen dat in een concreet geval geen zwaarwegende grond nodig was voor de opzegging.”
Tot slot wordt het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van Nanada eveneens gegrond verklaard. Zonder nadere motivering viel niet in te zien waarom de brief van de Golden Earring uit augustus 2010 niet kan worden aangemerkt als een (tijdige) klacht over de wijze waarop Nanada in de periode direct voorafgaand aan de brief aan zijn exploitatieverplichtingen heeft voldaan:
“6.3.2 Het onderdeel slaagt. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom de inhoud van de brief van 25 augustus 2010 niet (mede) kan worden aangemerkt als een klacht over de wijze waarop Nanada c.s. aan hun exploitatieverplichting hebben voldaan in de periode daaraan voorafgaand, voor zover deze valt binnen de bekwame tijd als bedoeld in art. 6:89 BW.”