HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054 (Irak c.s. / verweerster)
De Hoge Raad komt in dit arrest in zoverre terug van zijn eerdere rechtspraak, dat de Nederlandse rechter nu (wel) ambtshalve onderzoek dient te verrichten naar de immuniteit van jurisdictie van een niet in rechte verschijnende vreemde staat, dan wel internationale organisatie. Die verplichting geldt, met oog op de eisen van rechtszekerheid en hanteerbaarheid van het recht, slechts in zaken die na 1 januari 2018 bij de Nederlandse rechter aanhangig worden gemaakt.
Achtergrond
Achtergrond van het geschil in deze zaak is een vordering van een vennootschap op de staat Irak. Irak is in 2010 door het gerechtshof Den Haag bij verstek veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk geldbedrag. Deze vordering is gebaseerd op een in 1981 afgesloten overeenkomst. In 2003 en 2004 is door de Paris Club (een informeel overleg van negentien landen, waaronder Nederland, die als bilaterale schuldeisers van landen in financiële problemen trachten om daarover onderlinge afspraken te maken) een schuldsaneringsregeling voor Irak opgezet. De vennootschap heeft haar vorderingen in dat kader ingediend bij de daartoe door Irak opgerichte instantie (de Iraq Debt Reconciliation Office, IDRO). In 2006 heeft de Settlement Agent namens Irak aan de vennootschap bericht dat de vorderingen tot de niet-erkende vorderingen behoren. Vervolgens heeft verweerster in 2010 – nadat het hof Den Haag het genoemde verstekarrest had gewezen – in Canada verlof voor de tenuitvoerlegging van het verstekarrest proberen te krijgen. In hoger beroep werd dit geweigerd. Irak heeft op haar beurt bij de Nederlandse rechter gevorderd het verstekarrest te herroepen. Het gerechtshof Den Haag heeft die vordering in 2015 afgewezen (welk arrest in stand is gebleven in cassatie, ECLI:NL:HR:2016:2832).
Geen ambtshalve toetsing in deze zaak
In dit executiekortgeding heeft Irak schorsing gevorderd van het onherroepelijk geworden verstekarrest, met bepaling dat die schorsing van kracht blijft totdat IDRO (al dan niet door middel van arbitrage) over de vordering heeft geoordeeld, en de vennootschap te verbieden het verstekarrest in of buiten Nederland ten uitvoer te leggen. In eerste aanleg en hoger beroep wordt die vordering afgewezen. In cassatie voert Irak (onder meer) aan dat het hof dat het verstekarrest heeft gewezen, onbevoegd was om van het geschil kennis te nemen, en dat het hof ten onrechte niet ambtshalve heeft onderzocht of er grond was om aan Irak immuniteit van jurisdictie te verlenen.
De Hoge Raad begint zijn overwegingen met een uiteenzetting over het recht van immuniteit van jurisdictie dat aan staten toekomt waar het typisch publiek handelen van staten (‘acta iure imperii’) betreft. Dit recht maakt deel uit van het internationaal gewoonterecht en is ook neergelegd in de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten (die op dit geschil niet van toepassing is). De Hoge Raad vervolgt dat het internationaal gewoonterecht niet voorschrijft hoe in de nationale rechtsorde toepassing moet worden gegeven aan het recht op immuniteit van jurisdictie:
“Indien geen verdragsregeling van toepassing is, bepaalt derhalve het nationale recht van de aangezochte rechter de wijze waarop het recht op immuniteit van jurisdictie wordt toegepast.”
De Hoge Raad vervolgt met de opmerking dat in de nationale rechtsstelsels op dit punt uiteenlopende opvattingen worden gehuldigd. Zo geldt in Frankrijk dat de rechter niet gehouden is om ambtshalve te beoordelen of de verweerder een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt, terwijl in Duitsland geldt dat de rechter dit wel ambtshalve moet beoordelen. De Hoge Raad komt dan toe aan het (nog niet in werking getreden) Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen. In art. 6 van dit verdrag is de verplichting opgenomen om ambtshalve toepassing te geven aan het recht van immuniteit van jurisdictie. Dat geldt ook in verstekzaken (art. 23 van het Verdrag). De Hoge Raad vervolgt:
“De bepalingen van het VN-Verdrag met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de aan een en ander gestelde grenzen behelzen een codificatie van het internationaal gewoonterecht (vgl. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453 (Ahmed/Staat), rov. 3.6.2). Niet alle bepalingen van het VN-Verdrag kunnen echter als internationaal gewoonterecht worden aangemerkt (vgl. HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, NJ 2017/190 (MSI/Gabon c.s.), rov. 3.4.4).
De verplichting om ambtshalve toepassing te geven aan het recht op immuniteit van jurisdictie wordt, in tegenstelling tot de immuniteit van jurisdictie zelf, niet genoemd in de preambule van het VN-Verdrag en is pas in een laat stadium van de verdragsonderhandelingen aan de ontwerptekst van het VN-Verdrag toegevoegd. In de eerdere ontwerpteksten stond het uitgangspunt centraal dat het recht op immuniteit van jurisdictie toepassing zou dienen te vinden binnen de kaders van het nationale procesrecht. (…)”
Na te hebben geciteerd uit de toelichting op art. 6 van het Verdrag oordeelt de Hoge Raad dat er geen grond is om aan te nemen dat art. 6 en 23 van het Verdrag als regel van internationaal gewoonterecht kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dan als volgt in deze zaak:
“3.4.5 Het vorenstaande betekent dat indien, zoals in het onderhavige geval, geen voor Nederland verbindende verdragsregeling van toepassing is, het Nederlandse recht bepaalt op welke wijze de Nederlandse rechter toepassing moet geven aan het recht op immuniteit van jurisdictie.
Ten tijde van het uitspreken van het verstekarrest (in 2000) was de Nederlandse rechter – volgens de destijds hier te lande geldende regels – niet verplicht om ambtshalve te onderzoeken of de omstandigheden van het geval een beroep op immuniteit van jurisdictie rechtvaardigden; hij was daartoe in verstekzaken wel bevoegd (vgl. HR 25 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1554, NJ 1995/650 (Marokko/De Trappenberg), rov. 3.3.3, en HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9154, NJ 2010/526 (Azeta/Chili), rov. 3.5.3).”
Nu het Nederlandse recht zoals dat gold ten tijde van het uitspreken van het verstekarrest in 2000 bepalend was voor het antwoord op de vraag op welke wijze de Nederlandse rechter toepassing moest geven aan het recht op immuniteit van jurisdictie, en uit dat recht geen verplichting tot ambtshalve toetsing voortvloeide, faalt het cassatieberoep van Irak.
Hoge Raad komt terug van eerdere jurisprudentie
De Hoge Raad ziet in het voorgaande aanleiding om nog enkele overwegingen ten overvloede toe te voegen. De Hoge Raad komt hierin in zoverre terug van zijn eerdere rechtspraak dat de Nederlandse rechter nu (wel) ambtshalve onderzoek moet doen naar de immuniteit van jurisdictie van een vreemde staat of internationale organisatie die niet in de procedure verschenen is. De relevante overwegingen luiden als volgt:
“3.6.2 Art. 13a Wet algemene bepalingen bepaalt onder meer dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend. Tot zodanige uitzonderingen behoort het aan vreemde staten en internationale organisaties toekomende recht op immuniteit van jurisdictie. In art. 1 Rv wordt verwezen naar art. 13a Wet algemene bepalingen, met de bedoeling de rechtstoepasser nadrukkelijker te wijzen op het bestaan van volkenrechtelijke immuniteiten van jurisdictie, teneinde te voorkomen dat de Nederlandse rechter rechtsmacht aanneemt in strijd met de volkenrechtelijke immuniteitsverplichtingen van de Nederlandse Staat (vgl. Kamerstukken II 2008-2009, 32 021, nr. 3, p. 39).
Het strookt met het vorenstaande om thans aan te nemen dat – krachtens Nederlands burgerlijk procesrecht – de Nederlandse rechter (niet slechts bevoegd is, maar) is gehouden om in zaken waarin een vreemde staat, dan wel een internationale organisatie als gedaagde of verweerder niet in rechte verschijnt, ambtshalve te onderzoeken of aan de vreemde staat, respectievelijk de internationale organisatie immuniteit van jurisdictie toekomt. Deze verplichte ambtshalve toetsing op het punt van de immuniteit van jurisdictie sluit aan bij de adviezen van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (vgl. Advies nr. 17 (mei 2006), paragraaf 51-60, en Advies nr. 27 (december 2015), p. 11; zie voor deze adviezen www.cavv-advies.nl).
3.6.3 Hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen, betekent dat de Hoge Raad in zoverre terugkomt van de hiervoor in 3.4.5 vermelde rechtspraak, dat de Nederlandse rechter thans ambtshalve onderzoek dient te verrichten naar de immuniteit van jurisdictie van een niet in rechte verschijnende vreemde staat, dan wel internationale organisatie.
In de eisen van rechtszekerheid en hanteerbaarheid van het recht ziet de Hoge Raad grond om te bepalen dat de thans aanvaarde verplichting tot ambtshalve toetsing op het punt van de immuniteit van jurisdictie slechts van toepassing is in zaken die na 1 januari 2018 bij de Nederlandse rechter aanhangig worden gemaakt.”
Immuniteit van executie
Tot slot gaat de Hoge Raad nog in op de klacht van Irak dat het hof bij de toelaatbaarheid van de executie van het verstekarrest ten onrechte geen betekenis had toegekend aan de immuniteit van executie van Irak, terwijl Irak daarmee had moeten worden beschermd tegen executoriale maatregelen in Nederland op tegoeden met een openbare bestemming. De Hoge Raad overweegt echter onder verwijzing naar zijn eerdere jurisprudentie (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, NJ 2017/190 (MSI/Gabon c.s., zie CB 2016-153), HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2354, NJ 2017/191 (Staat/Servaas), en HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2371, NJ 2017/192 (N.N. c.s./Staat, beide besproken in CB 2016-168)) dat aan Irak geen onbegrensd recht op immuniteit van executie toekomt. Dit kan voor zover verweerster verhaal wil nemen op goederen van Irak die worden gebruikt of zijn bestemd voor publieke doeleinden. Dit zal echter voor ieder vermogensbestanddeel afzonderlijk moeten worden bepaald.