HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:108

Indien de verzekeraar rechtsgeldig namens de verzekerde de aansprakelijkheid voor schade heeft erkend en vervolgens met de benadeelde in onderhandeling is getreden over de schadeafwikkeling, mag de benadeelde erop vertrouwen dat de verzekeraar bij de schadeafwikkeling optreedt als vertegenwoordiger van de verzekerde. Voor een eventuele erkenning door de verzekeraar (namens de verzekerde) als grond voor stuiting van de lopende verjaring, is voldoende de erkenning dat de benadeelde aanspraak heeft op een hogere vergoeding dan reeds (onder voorbehoud) is betaald.

Achtergrond van de zaak

Eiser in de hier te bespreken zaak was bij verweerster in dienst als bedrijfsleider. Eind 1998 is eiser een arbeidsongeval overkomen: hij is uitgegleden in de wasstraat van verweerster en als gevolg daarvan arbeidsongeschikt geraakt. Het dienstverband tussen partijen is daarna beëindigd. Bij brief van 8 november 2001 heeft Bovemij, de verzekeraar van verweerster, de aansprakelijkheid van verweerster voor de schade erkend. Vervolgens heeft Bovemij Cunningham & Lindsey ingeschakeld als schaderegelingsbureau.

Medio 2005 is de schade van eiser tot en met 2004 definitief afgewikkeld. Voor de te lijden schade tot juli 2008 is een voorschot betaald. In september 2008 is opnieuw een voorschot betaald. Daarna is de schadeafwikkeling in een impasse geraakt. Bij dagvaarding van 29 januari 2011 heeft eiser vervolgens veroordeling van verweerster gevorderd tot vergoeding van de schade die eiser heeft geleden als gevolg van zijn arbeidsongeval. In reactie hierop heeft verweerster (als meest verstrekkend verweer) aangevoerd dat de vordering van eiser tot schadevergoeding was verjaard.

In navolging van de kantonrechter heeft het hof dit beroep op verjaring gehonoreerd. Daartoe heeft het hof, kort samengevat, overwogen dat, hoewel een erkenning van aansprakelijkheid ex art. 3:318 BW onder omstandigheden rechtsgeldig kan worden gedaan door een vertegenwoordiger van de debiteur, eiser in dit geval onvoldoende heeft onderbouwd dat hij Bovemij dan wel Cunningham & Lindsey mocht beschouwen als een dergelijke vertegenwoordiger van verweerster. Volgens het hof kon eiser dit redelijkerwijs niet afleiden uit het feit dat Bovemij en Cunningham & Lindsey zich hebben beziggehouden met de schadeafwikkeling, en behoefde verweerster ook niet te verwachten dat eiser dit aldus zou begrijpen. Ook de voorschotbetalingen in het kader van de schadeafwikkeling mocht eiser volgens het hof niet beschouwen als een (nieuw) erkenning van aansprakelijkheid namens verweerster.

Cassatie

Eiser komt van dit oordeel van het hof in cassatie en klaagt (onder meer) dat het hof hiermee heeft miskend dat de handelingen van Bovemij en Cunningham & Lindsey in het kader van de schadeafwikkeling voortbouwden op de eerdere erkenning van aansprakelijkheid namens verweerster door Bovemij. Anders dan A-G Rank-Berenschot, gaat de Hoge Raad hierin mee. De Hoge Raad stelt voorop dat art. 3:318 BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring stuit van de rechtsvorderingen tegen hem die het recht erkent. Ook een vertegenwoordiger kan de verjaring stuiten door erkenning (HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9243).

Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat in het onderhavige geding vast staat dat de verzekeraar rechtsgeldig namens de verzekerde de aansprakelijkheid voor de schade heeft erkend en in onderhandeling is getreden met de benadeelde over de afwikkeling van de schade. Als een verzekeraar in een dergelijk geval al niet op grond van de polisvoorwaarden (ook) bij de schadeafwikkeling optreedt als vertegenwoordiger van de verzekerde, geldt naar het oordeel van de Hoge Raad in ieder geval als uitgangspunt dat de benadeelde op een zodanige vertegenwoordigingsbevoegdheid mag vertrouwen. De Hoge Raad verwijst in dit verband vergelijkenderwijs naar HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142 (hier besproken in CB 2017-23) en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1356 (hier besproken in CB 2017-142). Tegen deze achtergrond komt de Hoge Raad tot de volgende conclusie:

“Door de erkenning van de aansprakelijkheid door Bovemij namens [verweerster] op 8 november 2001 staat de aansprakelijkheidsvraag in deze procedure niet meer ter discussie; uitsluitend de omvang van de schadevergoeding waarop [eiser] aanspraak heeft, is nog aan de orde. In dat verband is dan ook voor een eventuele erkenning door Bovemij (namens [verweerster]) als grond voor stuiting van de lopende verjaring, voldoende de erkenning dat [eiser] aanspraak heeft op een hogere schadevergoeding dan reeds (zonder voorbehoud) is betaald, waarbij zonder belang is dat over de omvang van het nog verschuldigde bedrag geen overeenstemming bestaat.”

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof dan ook en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.

Cassatieblog.nl

Share This