HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:316
De mogelijkheid uit art. 349a lid 2 en 3 Fw om de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen is er voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit op termijn wel mogelijk zal zijn. Als de reguliere termijn al verstreken is en de rechtbank beslist dat de looptijd van de regeling wordt verlengd omdat – hoewel er sprake is van een toerekenbare tekortkoming jegens de belastingdienst – verzoekster mogelijk succesvol zal zijn in haar strijd tegen het terugvorderingsbesluit, is sprake van een appellabele beslissing op de voet van art. 349a lid 3 Fw.
Verlenging van de schuldsanering
De bewindvoerder in de schuldsanering van verzoekster heeft negatief geadviseerd over het verlenen van de schone lei, omdat de belastingdienst nog een bedrag terugvordert. Verzoekster heeft volgens de rechtbank voldoende beargumenteerd dat haar beroep tegen dat teurgvorderingsbesluit succesvol kan zijn. De rechtbank heeft de beslissing omtrent de schone lei aangehouden, de looptijd van de schuldsaneringsregeling verlengd met twee jaar, en heeft bepaald dat verzoekster voor de resterende duur van de schuldsaneringsregeling is ontheven van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
Niet-ontvankelijkheid
Verzoekster is in appel gegaan omdat zij wilde dat de schuldsaneringsregeling alsnog werd beëindigd met verlening van de schone lei. Het hof heeft haar echter niet-ontvankelijk verklaard. Uitgangspunt van art. 355 Fw is dat een vonnis waarbij wordt vastgesteld of een schuldenaar toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen, appellabel is. Volgens het hof heeft de rechtbank de beslissing over de schone lei aangehouden, zodat het vonnis een tussentijds niet-appellabel tussenvonnis is. Ook het dictum waarmee de schuldsaneringsregeling met twee jaar is verlengd, is volgens het hof geen (gedeeltelijk) eindvonnis. De reguliere termijn van de schuldsanering was al geëindigd, zodat ook de schuldsanering eindigde.
Cassatie
In cassatie klaagt verzoekster met succes dat het hof het vonnis van de rechtbank niet als tussenvonnis had kunnen aanmerken. De Hoge Raad begint met het bespreken van de beslissing op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw, onder verwijzing naar eerdere rechtspraak (HR 10 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2014:2935, eerder besproken op het Cassatieblog, zie CB 2014-158 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, eveneens besproken op het Cassatieblog, zie CB 2017-135):
“3.3.2 Op grond van art. 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen. Met de in art. 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling is met name beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit na een (korte) verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. De beslissing om op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen kan worden genomen na het moment waarop de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de art. 352-356 Fw is geëindigd (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470, rov. 3.4.2-3.4.3 en 3.5.4 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, NJ 2017/288, rov. 3.4.4).”
Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat de beslissing die is genomen door de rechtbank moet worden aangemerkt als beslissing in de zin van art. 349a lid 3 Fw:
“3.3.3 In het bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat van een beslissing in de zin van art. 349a Fw geen sprake is omdat de reguliere termijn van de schuldsaneringsregeling al was verstreken en de uitdrukkelijke beslissing van de rechtbank over de verlenging overbodig was.
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen volgt dat dit oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank heeft vastgesteld (zie hiervoor in 3.2.1) dat de schuld aan de belastingdienst een toerekenbare tekortkoming van [verzoekster] oplevert, maar dat [verzoekster] mogelijk succesvol zal zijn in haar strijd tegen het terugvorderingsbesluit, en dat daarom de beslissing omtrent de schone lei wordt aangehouden en de looptijd van de schuldsaneringsregeling wordt verlengd. Het vonnis van de rechtbank is derhalve niet anders te kwalificeren dan als een beslissing tot verlenging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 349a lid 3 Fw, waartegen hoger beroep openstaat. De klacht is dus gegrond.”