HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424
Beantwoording prejudiciële vragen. De Hoge Raad nuanceert zijn overwegingen uit het arrest Koot Beheer/Tideman q.q. (HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108 hier besproken in CB 2013-78). Vorderingen die zijn ontstaan tijdens of na een faillissement of een daaraan voorafgaande surseance komen voor verificatie in aanmerking, indien zij besloten liggen in een ten tijde van het ingaan van dat faillissement of die surseance reeds bestaande rechtspositie van de schuldeisers, zodat geen sprake is van een uitbreiding van aanspraken die in strijd komt met het fixatiebeginsel.
Achtergrond van de onderhavige prejudiciële procedure
In de hier te bespreken zaak heeft Credit Suisse Brazil (Bahamas) Limited (hierna: Credit Suisse) twee kredieten verstrekt aan OSX leasing Group (hierna: OSX). In de kredietovereenkomsten is onder meer bepaald dat OSX in geval van een ‘Event of Default’ gehouden is tot vergoeding van de advocaatkosten van Credit Suisse. Op 28 april 2015 is aan OSX voorlopige surseance van betaling verleend. Voor die datum was al sprake van een ‘Event of Default’ aan de zijde van OSX. Op 15 juli 2015 is de surseance van betaling ingetrokken en is OSX failliet verklaard. Omdat de curator een deel van de door Credit Suisse ingediende vorderingen betwistte – waaronder de vordering tot betaling van advocaatkosten die Credit Suisse ná 28 april 2015 heeft gemaakt – heeft Credit Suisse de curator in rechte betrokken. Credit Suisse vordert erkenning van de door de curator betwiste vorderingen. Naar aanleiding van de discussie tussen partijen heeft de rechtbank aanleiding gezien tot het stellen van de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:
“(I) dienen, mede gelet op het fixatiebeginsel en artikel 249 Fw, vorderingen die zijn ontstaan op of na de dag waarop aan de schuldenaar surseance van betaling is verleend (maar vóór de dag waarop de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard) in het faillissement te worden erkend?
(II) dienen, mede gelet op de in rechtsoverweging 3.7.2 van het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108 (Koot Beheer/Tideman q.q.) geformuleerde rechtsregel, de vorderingen van een schuldeiser die voortvloeien uit een op de dag waarop aan de schuldenaar surseance van betaling is verleend reeds met de schuldenaar bestaande rechtsverhouding maar die zijn ontstaan op of na die dag, althans op of na de dag waarop de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard, maar steeds vóór de dag waarop het faillissement eindigt, in het faillissement te worden erkend?
(III) maakt het voor het antwoord op vraag (II) uit of op de dag waarop aan de schuldenaar surseance van betaling is verleend, althans op de dag waarop de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard, het ontstaan, althans de omvang, van de bedoelde vordering niet zeker was?
(IV) maakt het voor het antwoord op vraag (II) uit of het ontstaan en/of de omvang van de bedoelde vorderingen het gevolg was van handelingen van de schuldeiser (dan wel van handelingen aan diens zijde) tijdens de surseance van betaling, althans het faillissement?
(V) hoe en wanneer dienen, mede gelet op de belangen van de overige schuldeisers en de schuldenaar, na de verificatievergadering ontstane vorderingen te worden geverifieerd?”
Hoge Raad; juridisch kader
Voordat de Hoge Raad aan de beantwoording van de prejudiciële vragen toekomt, wordt eerst het relevante juridische kader geschetst (rov. 3.5.1 – rov. 3.10). Volgens de Hoge Raad hangt de beantwoording (mede) af van het fixatiebeginsel, dat inhoudt dat door het intreden van een faillissement de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt. Dit beginsel komt (onder meer) in art. 24 Fw tot uitdrukking, waarin is bepaald dat de boedel niet aansprakelijk is voor verbintenissen van de schuldenaar die ná faillietverklaring zijn ontstaan, tenzij de boedel ten gevolge daarvan is gebaat. Dit betekent dat een faillissement op zichzelf geen invloed heeft op bestaande wederkerige overeenkomsten en in beginsel niet tot wijziging van de uit deze overeenkomsten voorvloeiende verbintenissen leidt.
Art. 37 Fw bepaalt evenwel dat de curator de mogelijkheid heeft om overeenkomsten niet gestand te doen en de daaruit voortvloeiende verbintenissen dus niet na te komen. De schuldeiser kan in dat geval de overeenkomst ontbinden. Daarnaast kan de schuldeiser wegens het niet nakomen van de overeenkomst haar vordering ter verificatie in het faillissement indienen (art. 37a Fw). De Hoge Raad overweegt dat dit ook geldt voor vorderingen die tijdens een faillissement ontstaan, maar voortvloeien uit een bestaande overeenkomst. Volgens de Hoge Raad staat het fixatiebeginsel daar niet zonder meer aan in de weg. Het fixatiebeginsel brengt echter wel mee dat verificatie van dergelijke (nieuwe) vorderingen uitsluitend mogelijk is indien en voor zover zij reeds besloten lagen in de rechtspositie van de schuldeiser zoals die bij het intreden van het faillissement bestond. Dit is het geval indien de nieuwe vorderingen geen uitbreiding opleveren van de aanspraken die de schuldeiser op grond van de rechtspositie op dat tijdstip al had. Is wel sprake van een uitbreiding, dan komen dergelijke vorderingen niet ter verificatie in aanmerking, behalve als de boedel bij die vorderingen is gebaat. Deze maatstaf geldt ook vanaf het moment van het ingaan van de surseance in de gevallen als bedoeld in art. 249 Fw (rov. 3.9).
De mogelijkheid om vorderingen die zijn ontstaan tijdens of na het faillissement ter verificatie in te dienen is er volgens de Hoge Raad niet alleen voor wederkerige overeenkomsten, maar ook voor andere rechtsverhoudingen (zoals rechtsverhoudingen die zijn ontstaan uit een vóór het faillissement gepleegde onrechtmatige daad van de schuldenaar). Voor duurovereenkomsten en vorderingen tot betaling van schadevergoeding geldt dezelfde maatstaf (zie de uitgebreide bespreking door de Hoge Raad in r.o. 3.7.1-3.8.4). Bij deze laatste categorie is het volgens de Hoge Raad niet van belang of de schade pas ontstaat, of de omvang daarvan pas duidelijk wordt, tijdens het faillissement. Daarbij blijft wel gelden dat een contractueel beding dat een partij (in geval van faillissement van haar wederpartij) aanspraak geeft op een schadevergoeding of boete, onder omstandigheden niet jegens de boedel kan worden ingeroepen op de grond dat het een onaanvaardbare inbreuk vormt op bepalingen of het stelsel van de Faillissementswet.
Beantwoording prejudiciële vragen
Tegen deze achtergrond komt de Hoge Raad tot de slotsom dat de vragen I – III als volgt moeten worden beantwoord: vorderingen die zijn ontstaan tijdens een faillissement of een daaraan voorafgaande surseance, komen in beginsel niet voor erkenning in aanmerking vanwege strijdigheid met het fixatiebeginsel. Zij moeten echter wel worden erkend indien zij besloten liggen in een ten tijde van het ingaan van het faillissement of die surseance bestaande rechtspositie van de schuldeiser, zodat geen sprake is van een uitbreiding van aanspraken die in strijd komt met het fixatiebeginsel. In dat geval maakt niet uit of het ontstaan of de omvang van de vordering op het moment van het ingaan van de surseance nog niet zeker was.
Met betrekking tot de beantwoording van vraag IV overweegt de Hoge Raad dat als een vordering ontstaat of in omvang toeneemt als gevolg van handelingen (aan de zijde) van de schuldeiser, dit in de weg staat aan de verificatie van de vordering indien het ontstaan of de toename van de omvang moet worden aangemerkt als een uitbreiding van de aanspraken zoals die ten tijde van het ingaan van de surseance (of van een niet op surseance aansluitend faillissement) al bestonden of in de rechtspositie van de schuldeiser besloten lagen.
Voor de beantwoording van de vijfde vraag verwijst de Hoge Raad naar rov. 3.10 waarin is overwogen dat indien de waarde van een vordering onzeker is, de vordering moet worden geverifieerd naar de geschatte waarde die de vordering op de dag van de faillietverklaring heeft.
Kortom, met de beantwoording van de prejudiciële vragen heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat vorderingen die tijdens of na een faillissement zijn ontstaan ter verificatie kunnen worden ingediend, mits de vordering ontstaat uit een bestaande rechtsverhouding én het fixatiebeginsel niet wordt geschonden. Daarmee nuanceert de Hoge Raad zijn overwegingen uit het arrest Koot / Tideman q.q.