HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:309 (Stichting GSFS Pensionfund c.s. / DNB)
Art. 1:25d lid 1 Wft – dat de aansprakelijkheid van DNB beperkt – ziet op al het handelen en nalaten van DNB dat rechtstreeks dan wel voldoende inhoudelijk met de uitoefening van haar wettelijke taken en bevoegdheden verband houdt, waaronder het nemen van bestuursbesluiten. Dit brengt mee dat deze bepaling ook van toepassing is op de eventuele aansprakelijkheid van DNB voor het doorhalen van een inschrijving in het register pensioenfondsen.
De casus
GSFS Asset Management B.V. (hierna: GSFS Management) is een bedrijf dat zich richt op (onder meer) het doen van beleggingen. In 2008 is Stichting GSFS Pensionfund (hierna: het Pensioenfonds) opgericht om de pensioentoezeggingen van GSFS Management als werkgever aan de werknemers uit te voeren. Eind 2009 is het Pensioenfonds door De Nederlandsche Bank N.V. (hierna: DNB) – die op grond van art. 151 lid 3 Pw belast is met het prudentieel en het materieel toezicht op pensioenfondsen – ingeschreven in het door DNB op grond van art. 210 Pw beheerde register pensioenfondsen.
Het Pensioenfonds hield zich volgens DNB voornamelijk – zo niet exclusief – bezig met ‘dividend arbitrage’, door A-G Valk aangeduid als ‘dividendstripping’. DNB heeft onder meer op basis hiervan geconcludeerd dat het Pensioenfonds geen pensioenfonds is in de zin van de Pensioenwet. Zij heeft daarom bij besluit van 18 februari 2013 aan het Pensioenfonds laten weten zijn inschrijving in het register door te halen. Het Pensioenfonds heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het heeft tevens de voorzieningenrechter om schorsing van het besluit verzocht. Dit verzoek is toegewezen. Hierop heeft DNB bij besluit van 25 juli 2013 het besluit van 18 februari 2013 ingetrokken.
Het Pensioenfonds en de werknemers (tezamen het Pensioenfonds c.s.) vorderen in deze procedure een verklaring voor recht dat, kort gezegd, DNB met het besluit van 18 februari 2013 onrechtmatig heeft gehandeld jegens hen en daarom schadeplichtig is. De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van art. 1:25d lid 1 Wft. Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het Pensioenfonds c.s. hebben beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
Maatstaf voor toepassingsbereik aansprakelijkheidsbeperking DNB
DNB heeft zich verweerd met onder meer een beroep op art. 1:25d lid 1 Wft, dat bepaalt dat DNB niet aansprakelijk is “voor schade veroorzaakt door een handelen of nalaten in de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift opgedragen taak of verleende bevoegdheid, tenzij deze schade in belangrijke mate het gevolg is van een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of in belangrijke mate te wijten is aan grove schuld”. Het Pensioenfonds c.s hebben in dit geding de opvatting verdedigd dat deze aansprakelijkheidsbeperking uitsluitend ziet op het geval dat een daadwerkelijk bestaande bevoegdheid op onjuiste wijze is uitgeoefend en niet op het geval dat DNB een bevoegdheid heeft gepretendeerd die zij achteraf niet blijkt te hebben gehad. Partijen twisten derhalve over het toepassingsbereik van de aansprakelijkheidsbeperking.
De Hoge Raad haalt de toelichting bij art. 1:25d lid 1 Wft aan en formuleert aan de hand hiervan de maatstaf voor het toepassingsbereik van deze aansprakelijkheidsbeperking:
“3.3.3 (…) art. 1:25d lid 1 Wft ziet op al het handelen en nalaten van DNB dat rechtstreeks dan wel voldoende inhoudelijk met de uitoefening van haar wettelijke taken en bevoegdheden verband houdt, waaronder het nemen van bestuursrechtelijke besluiten.”
Vervolgens toetst de Hoge Raad een doorhaling van een inschrijving in het register pensioenfondsen aan deze maatstaf en komt hij – na bespreking van de aan DNB in art. 151 lid 3 Pw en art. 210 Pw opgedragen taken – tot het volgende oordeel:
“3.3.4 (…) Ook indien DNB niet bevoegd zou zijn om een inschrijving in het register pensioenfondsen door te halen, zoals het onderdeel betoogt, staat een door haar genomen besluit tot doorhaling onmiskenbaar in rechtstreeks en voldoende inhoudelijk verband met de uitvoering van de haar in art. 151 lid 3 Pw en art. 210 Pw opgedragen taken en verleende bevoegdheden.”
Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat art. 1:25d lid 1 Wft ook van toepassing is op de eventuele aansprakelijkheid van DNB voor het doorhalen van een inschrijving in het register pensioenfondsen.
Geen sprake van opzet of grove schuld
Nadat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat art. 1:25d lid 1 Wft in het onderhavige geval van toepassing is, rijst de vraag of het besluit van DNB om de inschrijving van het Pensioenfonds door te halen, is aan te merken als een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of een gedraging die in belangrijke mate is te wijten aan haar grove schuld. De Hoge Raad overweegt:
“3.3.5 Voorts heeft te gelden dat indien DNB, zoals het Pensioenfonds c.s. betogen, de bevoegdheid zou missen om een inschrijving in het register pensioenfondsen door te halen, dit enkele feit, zonder bijkomende omstandigheden – die in deze zaak niet zijn aangevoerd – onvoldoende zou zijn om haar besluit tot doorhaling van de inschrijving van het Pensioenfonds aan te merken als een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of een gedraging die in belangrijke mate is te wijten aan haar grove schuld, een en ander in de zin van art. 1:25d lid 1 Wft.”
De aansprakelijkheidsbeperking van art. 1:25d lid 1 Wft is dus niet alleen toepasselijk, DNB kan zich ook met succes op deze beperking beroepen.
DNB is bevoegd om over te gaan tot doorhaling van een inschrijving
Het voorgaande leidt er volgens de Hoge Raad toe dat onderdeel 1 van het middel – dat zich keert tegen het oordeel van het hof dat DNB de bevoegdheid heeft om een inschrijving van een pensioenfonds in het register pensioenfondsen door te halen – bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden (rov 3.3.2). De Hoge Raad overweegt echter (ten overvloede) dat in art. 210 Pw besloten ligt dat DNB niet alleen bevoegd is een pensioenfonds in het register pensioenfondsen in te schrijven, maar dat DNB ook bevoegd is om over te gaan tot doorhaling van die inschrijving.
“3.3.6 (…) DNB is immers volgens die bepaling [art. 210 Pw, red] belast met het beheer van het register, welk beheer naar zijn aard mede de bevoegdheid tot doorhaling van een inschrijving omvat indien daartoe grond bestaat.”
In deze zaak behoeft de vraag in welke gevallen DNB tot die doorhaling over kan gaan, volgens de Hoge Raad geen beantwoording.
De Hoge Raad oordeelt tot slot dat de klachten van de onderdelen 2 en 3 evenmin tot cassatie kunnen leiden en verwerpt het beroep. Een en ander is in lijn met de conclusie van A-G Valk, die tot verwerping van het cassatieberoep had geconcludeerd. DNB werd in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en in feitelijke instanties door Cécile Bitter en Jeroen Langbroek.