HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488
Andere ‘niet-ouders’ dan pleegouders – zoals bijvoorbeeld een biologische ouder zonder juridisch ouderschap – vallen niet onder de reikwijdte van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv. Een pleegouder die de minderjarige in het verleden gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed, maar deze verzorging en opvoeding inmiddels heeft beëindigd, kan niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv.
Achtergrond
Het gaat ook in deze zaak – net als in de in Cassatieblog CB 2018 – 61 besproken zaak – om het belanghebbende-begrip in jeugdbeschermingszaken. In deze zaak ging het om de uitleg van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv. De vraag is of in deze bepaling met de zinsnede “degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt” uitsluitend wordt gedoeld op de pleegouder van de minderjarige, of dat daaronder ook andere ‘niet-ouders’ (zoals de biologische ouder zonder juridisch ouderschap) kunnen worden begrepen.
De moeder was belast met het ouderlijk gezag over twee minderjarige kinderen – hierna aangeduid als ‘kind 1’ en ‘kind 2’ – geboren in respectievelijk 2013 en 2014. De vader is nooit met het ouderlijk gezag over deze kinderen belast geweest. Hij is de juridische vader in de zin van art. 1:199 BW van kind 2, maar niet de juridische vader van kind 1. De moeder en de vader hebben in gezinsverband met kind 1 en kind 2 samengeleefd tot een tijdstip in 2015. Toen is de relatie tussen de moeder en de vader verbroken en sindsdien wonen zij niet meer samen. Op 7 oktober 2015 zijn kind 1 en kind 2 (opnieuw) uit huis geplaatst. Sinds 2 februari 2016 verblijven beide kinderen tezamen in een pleeggezin.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad) heeft verzocht het gezag van de moeder over kind 1 en kind 2 te beëindigen en een gecertificeerde instelling (hierna: GI) tot voogdes over de genoemde minderjarigen te benoemen. De rechtbank heeft het ouderlijk gezag van de moeder over kind 1 en kind 2 beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over de minderjarigen. De vader is tegen de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan. Hij heeft het hof verzocht een onderzoek te gelasten naar zijn zorgcapaciteiten voor kind 1 en kind 2 in zijn nieuwe gezinssituatie en te bepalen dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd zodat de moeder het ouderlijk gezag zal behouden.
Het hof heeft de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep op de grond dat hij niet als belanghebbende in de zin van art. art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv kan worden beschouwd. Daartoe heeft het – kort samengevat – overwogen dat de beëindiging van het gezag niet ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de vader en de minderjarigen, omdat de vader niet was belast met het gezag over de minderjarigen. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van dit uitgangspunt, zijn volgens het hof niet gesteld. Voorts maakt de omstandigheid dat de pleegouders wel worden aangemerkt als belanghebbende niet dat de vader in casu ook moet worden aangemerkt als belanghebbende, omdat pleegouders nadrukkelijk in de wet de positie van belanghebbende hebben gekregen, onder de voorwaarde van art. art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
De vader heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld.
In cassatie
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Volgens het middel (A) heeft het hof miskend dat de vader in de procedure met betrekking tot de beëindiging van het ouderlijk gezag over de minderjarige kind 1 als belanghebbende dient te worden aangemerkt op grond van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv, nu hij kind 1 als niet-ouder meer dan één jaar als behorende tot zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed. Verder (B) heeft het hof volgens het middel miskend dat de vader in de procedure met betrekking tot de beëindiging van het ouderlijk gezag over de minderjarige kind 2 als belanghebbende dient te worden aangemerkt op grond van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, nu de zaak rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen. Subsidiair heeft het hof volgens het middel miskend dat de vader in de procedure met betrekking tot de beëindiging van het ouderlijk gezag over kind 1 als belanghebbende dient te worden aangemerkt op grond van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, nu deze zaak eveneens rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen.
Het begrip belanghebbende in art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv
A-G De Bock merkt in haar conclusie voor de beschikking van de Hoge Raad in deze zaak op dat de meningen in literatuur en oordelen van feitenrechters verdeeld zijn over de vraag of een persoon die geen pleegouder is en evenmin de juridische ouder van de minderjarige, maar die de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, is aan te merken als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv. Het zou volgens haar nuttig zijn als de Hoge Raad zich over de kwestie uitlaat.
De Hoge Raad haalt eerst de wetsgeschiedenis aan bij de tweede volzin van art. 798 lid 1 Rv:
“3.4.1 (…) Blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2010-2011, 32 015, nr. 37; aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.16) strekt de tweede volzin van art. 798 lid 1 Rv ertoe om te verzekeren dat pleegouders die gedurende een periode van ten minste een jaar voor de minderjarige zorgen, van rechtswege worden aangemerkt als belanghebbenden in rechtszaken die betrekking hebben op hun pleegkind, zoals bij de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing of van de ondertoezichtstelling van hun pleegkind. Voor pleegouders die korter dan een jaar voor de minderjarige zorgen, kan volgens die wetsgeschiedenis de praktijk blijven bestaan waarbij de rechter de pleegouders op hun verzoek als belanghebbenden kan aanmerken.”
De Hoge Raad leidt hieruit af dat is beoogd de processuele positie van pleegouders te versterken. Vervolgens stelt de Hoge Raad vast dat de tekst van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv niet het begrip ‘pleegouder’ bezigt en daarmee naar de letter ook een persoon bestrijkt die geen pleegouder is en evenmin de juridische ouder van de minderjarige, maar die de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. In die lezing zou volgens de Hoge Raad een stiefouder of een biologische ouder zonder juridisch ouderschap – zoals in casu de man – onder de reikwijdte van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv kunnen vallen.
A-G De Bock doet dezelfde constatering. Zij stelt vervolgens dat vóór deze uitleg – dat ook anderen dan de pleegouder onder het bereik van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv vallen en het bereik van de tweede volzin zich daarmee niet beperkt tot pleegouders – pleit dat bij een andere uitleg pleegouders een sterkere positie zouden hebben dan andere ‘niet-ouders’, zoals een biologische ouder zonder juridisch ouderschap die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. Dat is volgens haar een ongewenste situatie, zeker in het licht van art. 8 EVRM. Men zou het problematisch kunnen achten om de tweede volzin van art. 798 lid 1 Rv ook van toepassing te laten zijn op andere niet-ouders dan pleegouders, omdat de toelichting op het amendement er zo duidelijk op wijst dat de bepaling geschreven is voor pleegouders. Daar valt volgens haar echter tegenin te brengen dat uit de toelichting weliswaar blijkt dat het amendement is geschreven ten behoeve van pleegouders, maar níet dat het niet is bedoeld voor andere niet-ouders. Met andere woorden, uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat uitsluitend pleegouders als niet-ouder in de zin van de tweede volzin kunnen worden aangemerkt. Tegen die achtergrond kan volgens haar niet worden gezegd dat een uitleg van de tweede volzin in lijn met de tekst daarvan, zou indruisen tegen ‘de bedoeling van de wetgever’.
De Hoge Raad gaat echter niet mee in de lezing dat een stiefouder of een biologische ouder zonder juridisch ouderschap onder de reikwijdte van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv zou kunnen vallen:
“3.4.2 (…) Een dergelijke lezing strookt echter niet met de bedoeling van de wetgever, zoals hiervoor in 3.4.1 weergegeven, die erop was gericht de processuele positie van pleegouders te versterken. Bovendien bestaat geen behoefte aan een dergelijke lezing van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv in het licht van de uitleg die aan het begrip belanghebbende in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv moet worden gegeven (zie hierna in 3.6.1-3.6.7). Bij die uitleg kan in voorkomend geval een stiefouder of een biologische ouder zonder juridisch ouderschap, dan wel een andere bij de zaak betrokkene, worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv heeft dan ook alleen betrekking op pleegouders.”
Het vorenstaande betekent volgens de Hoge Raad dat reeds de vaststaande omstandigheid dat de vader niet de pleegouder van kind 1 is, meebrengt dat hij in de procedure betreffende kind 1 niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv.
Ten overvloede overweegt de Hoge Raad dat de eis van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv dat een persoon de minderjarige “gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt”, in het licht van de wetsgeschiedenis aldus moet worden uitgelegd dat deze verzorging en opvoeding door de pleegouder ook nog plaatsvindt ten tijde van (de aanvang van) de procedure met betrekking tot de minderjarige:
“3.4.4 (…) Een pleegouder die de minderjarige in het verleden gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed, maar deze verzorging en opvoeding inmiddels heeft beëindigd, kan niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv. Of deze pleegouder wel als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv kan worden aangemerkt, moet worden beoordeeld aan de hand van de in die volzin besloten liggende vereisten (zie hierna in 3.6.1-3.6.7). Dit laatste geldt ook voor de pleegouder die de minderjarige ten tijde van (de aanvang van) de procedure korter dan gedurende de in art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv bedoelde termijn van een jaar als behorende tot zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed.”
Het begrip belanghebbende in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv
Wat betreft het belanghebbende-begrip in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv wijst de Hoge Raad naar enkele relevante overwegingen in de prejudiciële procedure (HR 30 maart 2018 ECLI:NL:HR:2018:463, besproken in CB 2018-61). Het oordeel van het hof in onderhavige zaak strookt volgens de Hoge Raad met de overwegingen in de prejudiciële procedure.
Recht op contraexpertise
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
De Hoge Raad overweegt dat het begrip ‘ouder’ in deze bepaling niet nader is omschreven. Uit de wetgeschiedenis moet volgens de Hoge Raad worden afgeleid dat het recht op een contraexpertise van art. 810a lid 2 Rv slechts toekomt aan de ouder die in de procedure betreffende ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of de voogdij, belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv is.
Ook de strekking van art. 810a lid 2 Rv pleit voor deze uitleg. Zo overweegt de Hoge Raad:
“3.9.2 (…) Met het recht op contra-expertise van art. 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de raad voor de kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469, rov. 3.3.2). Met deze strekking strookt niet dat het recht op contra-expertise ook zou toekomen aan de ouder in wiens recht op gezinsleven dan wel privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, de voorgenomen maatregel van jeugdbescherming niet ingrijpt, zodat die ouder evenmin kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.”
Volgt verwerping van het cassatieberoep.