HR 18 mei 2018 ECLI:NL:HR:2018:729

(i) Er is bij de aansprakelijkheidslimiet in art. 8:983 lid 1 BW niet sprake van bijzondere, niet in de afweging van de wetgever verdisconteerde, omstandigheden. Indien wordt aangenomen dat het recht op volledige schadevergoeding in beginsel door art. 1 EP EVRM wordt gewaarborgd (dat laat de Hoge Raad in het midden) en er dus een inbreuk is op het eigendomsrecht als de aansprakelijkheid wordt gelimiteerd, kan vanwege het algemeen belang dat de aansprakelijkheid – ook bij dood of letsel van de reiziger – kan worden beperkt, niet worden gezegd dat de wetgever niet tot de bepaling van art. 8:983 lid 1 BW had mogen komen.

(ii) De algemene maatregelen van bestuur waarbij de limiet niet is verhoogd – ondanks de verhogingen bij regelingen van andere vervoersmodaliteiten, waaronder het CLNI waarop de wetgever zich had kunnen oriënteren – kunnen op grond van art. 6:248 lid 2 geheel of ten dele buiten toepassing worden gelaten, mede gelet op de ernst van het letsel.

(iii) De verhoging van de limiet gaat de taak van de rechter te buiten, voor zover niet kan worden aangeknoopt bij objectieve maatstaven. Bij de inflatie kan dat wel en daarom mocht het hof de limiet doorbreken voor zover de wetgever niet rekening had gehouden met de geldontwaarding. Dat oordeel doorstaat de “fair-balance” toets.

De kernvraag in deze procedure is of de aansprakelijkheidsbeperking uit art. 8:983 lid 1 BW (die kort gezegd bepaalt dat de aansprakelijkheid van de personenvervoerder over de binnenwateren beperkt is bij o.a. dood of letsel van de reiziger) in overeenstemming is met art. 1 Eerste Protocol van het EVRM en of een beroep op de limiet in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De aanleiding voor deze procedure was een door menig zeiler gevreesde nachtmerrie. Tijdens een toeristische tocht aan boord van een zeilklipper, brak de giek af en viel (onder meer) op eiser in cassatie. Hij liep ernstig (en blijvend) letsel op en de schade bedroeg ruim €630.000,-. Omdat het hier gaat om een overeenkomst van personenvervoer zijn de bepalingen uit boek 8 BW van toepassing en geldt de aansprakelijkheidslimiet uit art. 8:983 lid 1 BW. De verzekeraar van de eigenaar van de zeilklipper, Allianz, deed hier een beroep op. Dat betekende voor eiser dat hij slechts €137.000,- vergoed zou krijgen, ondanks dat zijn dekkingsomvang hoger was. Het recht op schadevergoeding van  eiser, kan worden aangemerkt als eigendom in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM. Hij stelde daarom dat de aansprakelijkheidslimiet uit art. 8:983 lid 1 BW in strijd is met art. 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Een beroep op de limiet is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De rechtbank heeft dit afgewezen, maar het hof vernietigde dat vonnis.

Beslissing hof

Voor een algemene uiteenzetting over de achtergrond bij de limitering van aansprakelijkheid in het vervoersrecht, verwijs ik naar de (eerste) conclusie van A-G Vlas (par. 2.1-2.14). Het hof heeft net als de rechtbank geen horizontale werking aan art. 1 Eerste Protocol EVRM toegekend. Het hof heeft dit artikel wel in zijn overwegingen betrokken bij de vraag of het beroep op de limiet in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat heeft het hof anders dan de rechtbank bevestigend beantwoord. Hoewel het aanpassen van de aansprakelijkheidslimieten in beginsel in het domein van de wetgever ligt, kan de omstandigheid dat de limieten in de overige vervoersrechtelijke bepalingen wel zijn verhoogd – waaronder in het door Nederland in 2012 ondertekende CLNI-verdrag  – ook hierbij meewegen. Nadat het hof heeft gewezen op de enorme schade, de ingrijpende gevolgen voor het persoonlijk leven van eiser en zijn financiële situatie in combinatie met de omstandigheid dat andere aansprakelijkheidslimieten in het vervoersrecht wel zijn verhoogd, komt het tot de conclusie dat het beroep op de limiet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat betekent alleen nog niet dat ook de gehele limiet wordt doorbroken. Ook de limiet uit het CLNI-verdrag (€451.400,-) gaat niet op, omdat dit verdrag ten tijde van het ongeval nog niet bestond. Het hof beslist uiteindelijk dat de limiet slechts onaanvaardbaar is voor zover Allianz bij toepassing van de limiet geen rekening houdt met een aanpassing van dit bedrag naar de inflatiecorrectie per 2007 (rov. 4.15).

Cassatie

In deze cassatie wordt in het principale beroep de vraag aan de orde gesteld of bij de toekenning van de schadevergoeding een redelijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Er wordt betoogd dat het oordeel van het hof niet kan gelden als een ‘fair balance’. In het incidentele beroep wordt aangekaart dat het hof niet art. 6:248 lid 2 BW had mogen toepassen, omdat deze afweging bij de wetgever berust en het hof geen bijzondere omstandigheden vaststelt die een afwijking rechtvaardigen.

A-G Vlas wees er in zijn conclusie op dat de Hoge Raad slechts onder zeer bijzondere omstandigheden een beroep op een wettelijke regeling van de beperking van aansprakelijkheid onaanvaardbaar acht (par. 2.24). Terughoudendheid moet door de rechter worden betracht, dat geldt des te meer als het gaat om bepalingen van dwingend recht die voortvloeien uit internationale verdragen. Art. 8:983 BW is wel dwingend recht, maar op grond van het nationale recht. De A-G vond dat het hof de bijzondere omstandigheden ten grondslag had gelegd aan zijn beslissing en terughoudendheid heeft toegepast door vervolgens slechts gedeeltelijk de limiet te doorbreken. De inflatiecorrectie die het hof heeft toegepast, past binnen de grenzen van het huidige systeem van de wet.

De Hoge Raad zet eerst de ontwikkelingen wat betreft de verhoging van de aansprakelijkheidslimieten in het vervoersrecht uiteen (r.o. 3.5.1-3.5.8). Hij stelt daarbij onder meer voorop dat de strekking van een aansprakelijkheidslimiet is dat een aanvaardbaar evenwicht wordt bewerkstelligd tussen, kort gezegd, de kosten, opbrengsten, risico’s en verzekerbaarheid. Vervolgens behandelt de Hoge Raad of hier sprake is van strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM.

Is de limitering van aansprakelijkheid in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM?

Interessant is de vraag of de limitering van aansprakelijkheid een inbreuk op een eigendom vormt in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM. De Hoge Raad noemt de twee opvattingen die mogelijk zijn in r.o. 3.6.3.

“3.6.3 […] De eerste – die door Allianz wordt verdedigd in deze zaak – is dat geen sprake is van een inbreuk op het recht op eigendom als bedoeld in art. 1 EP, omdat in dat geval naar nationaal recht uitsluitend een beperkt recht op schadevergoeding bestaat, en er dus geen ‘legitimate expectation’ kan (hebben) bestaan dat een meeromvattend recht op schadevergoeding zou kunnen worden gerealiseerd. De tweede – die door [eiser] wordt verdedigd – is dat wel sprake is van een inbreuk, omdat het in beginsel naar nationaal Nederlands recht bestaande recht op schadevergoeding door de wettelijke aansprakelijkheidslimiet wordt beperkt.”

Welke opvatting juist is, laat de Hoge Raad (helaas) in het midden (r.o. 3.6.4). Voor deze zaak maakt de uitkomst namelijk niet uit. A-G Vlas stelde zich zowel in zijn eerste conclusie (par. 2.17) als in zijn tweede conclusie (par. 2.26-2.27) op het standpunt dat een recht op schadevergoeding valt onder de ‘assets, including claims’ uit art. 1 Eerste Protocol EVRM. De limitering van de aansprakelijkheid vormt een uitzondering op het beginsel van volledige schadevergoeding en moet daarom worden aangemerkt als inbreuk op een eigendomsrecht. Dat een vervoerder een beroep kan doen op de limiet, kan niet tot de conclusie leiden dat het door art. 1 Eerste Protocol EVRM beschermde eigendomsrecht is beperkt tot het recht op schadevergoeding tot aan de aansprakelijkheidslimiet.

Beroep op limiet onaanvaardbaar?

Zowel in het incidentele als het principale beroep wordt de vraag aan de orde gesteld of het hof (mede) op grond van de ontwikkelingen bij de diverse aansprakelijkheidslimieten een wettelijke bepaling opzij kan zetten in verband met bijzondere omstandigheden. De Hoge Raad onderscheidt de wettelijke bepaling in art. 8:983 lid 1 BW en de algemene maatregelen van bestuur waarbij de hoogte van de limiet is bepaald (r.o. 3.7.2).

Art. 8:983 lid 1 BW

De Hoge Raad stelt eerst voorop dat het hier gaat om wetgeving in formele zin. In verband met het grondwettelijk toetsingsverbod van art. 120 Gw kan de rechter een dergelijke bepaling slechts toetsen aan een ieder verbindende bepalingen van internationaal recht zoals bedoeld in art. 93, 94 Gw. Toetsing op grond van algemene rechtsbeginselen of ongeschreven recht is uitgesloten. Dat geldt ook als de rechter dit doet in de sleutel van de redelijkheid en billijkheid. Slechts bij de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die niet (of niet ten volle) zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan aanleiding bestaan om tot een andere toepassing te komen van de bepalingen. (Zie: HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, NJ 1989/469, Harmonisatiewet en HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, NJ 2015/344, Bosentan). De Hoge Raad overweegt vervolgens dat de in de bepaling vervatte afweging het onderhavige geval omvat, namelijk een reiziger die ernstig letsel oploopt. Er kan niet sprake zijn van niet in deze bepaling verdisconteerde bijzondere omstandigheden (r.o 3.8.2). De bepaling is ook niet in strijd met het EVRM:

“3.8.3 Wordt aangenomen dat het recht op volledige schadevergoeding in beginsel door art. 1 EP wordt gewaarborgd (hetgeen hiervoor in 3.6.4 in het midden is gelaten), dan moet de bepaling van art. 8:983 lid 1 BW voldoen aan de eis van een ‘fair balance’ die volgens de rechtspraak van het EHRM uit art. 1 EP voortvloeit. Die eis houdt in dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen (de nadelen van) de gebruikte middelen en het daarmee gediende doel. Het oordeel terzake is, indien het om wetgeving gaat, aan de wetgever, die daarbij in beginsel een ‘wide margin of appreciation’ toekomt. (HR 16 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5493, NJ 2002/469 (NVV c.s./Staat), rov. 6.2.2) Zoals uit het hiervoor in 3.5.1-3.5.7 overwogene blijkt, wordt het zowel internationaal als nationaal, om de hiervoor in 3.5.1 bedoelde redenen, in het algemeen belang geboden geacht dat de aansprakelijkheid van de vervoerder beperkt is of kan worden beperkt, ook in het geval van dood of letsel van de reiziger. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat de wetgever niet tot de bepaling van art. 8:983 lid 1 BW heeft kunnen komen.”

Algemene maatregelen van bestuur

De besluiten behelzen geen wetgeving in formele zin en kunnen buiten toepassing worden gelaten op grond dat een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Hoge Raad stelt eerst voorop (r.o. 3.9.1-3.9.2) dat het toetsingsverbod van art. 120 Gw niet geldt, maar dat de aard van zowel de wetgevende functie als de positie van de rechter meebrengen dat terughoudendheid moet worden betracht bij de toetsing (zie: HR 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9354, NJ 1987/251, Landbouwvliegers en HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0146, NJ 2010/53). De Hoge Raad geeft vervolgens het toetsingskader:

“3.9.2 Een regel of regeling die geen wet in formele zin is, kan buiten toepassing worden gelaten op de grond dat een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is zowel in het geval (a) dat de uitkomst van de hiervoor in 3.9.1 genoemde toetsing is dat de wetgever niet tot die regeling of regel heeft kunnen komen, als (b) in het hiervoor in 3.8.1 bedoelde geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever (in dit geval dus de lagere wetgever).”

Optie (b) gaat niet op volgens de Hoge Raad. Eiser heeft betoogd dat ten tijde van het ongeval sprake was van bijzondere omstandigheden. Allianz heeft er terecht op gewezen dat de wetgever juist (bij besluit van 24 november 2008) welbewust van de verhoging van de limiet heef afgezien en dat de door eiser ingeroepen omstandigheden dus in het besluit zijn verdisconteerd (r.o. 3.9.3). Er blijft nog over de vraag of de wetgever niet tot het besluit van 24 november 2008 had mogen komen. De Hoge Raad beslist dat de regering bij afweging van de betrokken belangen in 2008 in redelijkheid niet geheel heeft kunnen afzien van verhoging van de limiet (r.o. 3.10.7). Het besluit kan op grond van art. 6:248 lid 2 geheel of ten dele buiten toepassing worden gelaten. Samengevat kan dit oordeel van de Hoge Raad in de overwegingen 3.10.4-3.10.6  als volgt worden weergeven:

  • Er moet terughoudendheid worden betracht bij de toetsing van de argumenten van de regering (r.o. 3.10.4)
  • Het argument dat moet worden gewacht op de internationale afwikkeling is op zichzelf valide (r.o. 3.10.4)
  • De wenselijkheid van de verhoging kan echter niet rechtvaardigen dat er zo lang wordt gewacht, mede gelet op de geldontwaarding en het feit dat de limieten in andere vervoersmodaliteiten al waren ingetrokken, hetzij verhoogd waren, dan wel duidelijk was dat dit zou gebeuren (r.o. 3.10.5) De rechter had zich op de herziening van het CLNI kunnen oriënteren.
  • Voor beperking van de aansprakelijkheid van schade dient een voldoende dwingende noodzaak te bestaan, gelet op de ingrijpende gevolgen in het menselijk leven. Dat uitgangspunt vormt mede de tendens tot de afschaffing dan wel verhoging van de limieten (r.o. 3.10.6).

Verhoging van de limiet: de taak van de rechter te buiten?

Omdat de regering in 2008 niet tot dat besluit had mogen komen, rijst de vraag of de rechter nu zelf de limiet kan verhogen. Wat betreft de inflatie, oordeelt de Hoge Raad van wel. Die is immers naar objectieve maatstaven te bepalen (r.o. 3.11.2). Dat betekent dat het hof het in die zin juist heeft gedaan en dat het beroep op de limiet door Allianz onaanvaardbaar is voor zover het bedrag/de limiet niet is aangepast aan de inflatie in de periode 1991-2007. Voor het overige kan de limiet niet worden verhoogd. De Hoge Raad overweegt dat de hoogte van de limiet haar rechtvaardiging vindt in de specifieke risico’s en omstandigheden van de desbetreffende vervoersmodaliteit en dat er daarom niet in evenredigheid met andere vervoersmodaliteiten kan worden verhoogd. In 2007 was nog onvoldoende duidelijk in welke mate de limieten zouden worden verhoogd bij de herziening van het CLNI-verdrag, op welke herziening de regering, zich had kunnen oriënteren (r.o. 3.11.4). Indien wordt aangenomen dat het recht op volledige schadevergoeding in beginsel door art. 1 EP wordt beschermd, en de Hoge Raad herhaalt daarbij wederom dat het antwoord op die vraag in het midden is gelaten, dan zou de toetsing aan de ‘fair balance’ eis niet tot een andere uitkomst leiden. Het hof heeft dus terecht alleen de inflatie betrokken in de verhoging van de limiet.

De overige door eiser ingeroepen omstandigheden slagen niet. De ernst van het letsel is gezien het feit dat de aansprakelijkheidslimiet mede ziet op gevallen van ernstig letsel, als zodanig ontoereikend om een beroep op de limiet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te doen zijn. Ook de omstandigheid dat de verzekering dekking geeft tot een veel hoger bedrag, is onvoldoende om het beroep onaanvaardbaar te doen zijn. De strekking van de limiet is om voor een reeks van gevallen een aanvaardbaar evenwicht te bewerkstelligen tussen, kort gezegd, de kosten, opbrengsten, risico’s en verzekerbaarheid. Daarmee valt niet te verenigen dat de limiet niet kan worden ingeroepen als de dekking veel hoger is. Verder had eiser nog aangevoerd dat het honoreren van de aansprakelijkheidslimiet in art. 8:983 lid 1 BW een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling oplevert. Ook die klacht slaagt niet, omdat de verschillen in specifieke risico’s en omstandigheden en de verschillen in internationale regelingen een onderscheid rechtvaardigen. Het is aan de wetgever om te oordelen of dat onderscheid inderdaad gerechtvaardigd is. In dit geval kan niet worden gezegd dat de wetgever, gelet op de periode waarin het ongeval plaatsvond (zie 3.11.4), niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat dit onderscheid gerechtvaardigd was.

De Hoge Raad verwerpt zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.

Cassatieblog.nl

Share This