HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:721 (Becton/B. Braun)

De volledige proceskostenvergoeding in zaken op het gebied van intellectuele-eigendom (art. 1019h Rv) is ook van toepassing op werkzaamheden van zuiver processuele aard, zoals werkzaamheden die uitsluitend betrekking hebben op een ontvankelijkheidsvraag.

Feiten

In deze octrooizaak tussen B. Braun en Becton gaat het in cassatie nog slechts om de te vergoeden proceskosten. In hoger beroep had het hof bij rolbeslissing vastgesteld dat het exploot van de dagvaarding niet is uitgebracht binnen de in art. 339 lid 2 Rv voorgeschreven beroepstermijn en partijen in de gelegenheid gesteld zich over de ontvankelijkheid van het hoger beroep uit te laten. Partijen hebben vervolgens aktes genomen en gepleit. Uiteindelijk is B. Braun niet-ontvankelijk verklaard en veroordeeld in de kosten van het geding. Voor zover de kosten betrekking hadden op de ontvankelijkheidsvraag, is daarbij het liquidatietarief toegepast. In cassatie voert Becton aan dat het oordeel van het hof dat de kosten die toezien op de ontvankelijkheidsvraag volgens het liquidatietarief begroot moeten worden, onjuist is. Deze kosten zouden volgens Becton binnen de reikwijdte van de volledige proceskostenvergoeding (art. 1019h Rv) vallen.

Oordeel HR

Artikel 1019h Rv vormt de nationale implementatie van artikel 14 Handhavingsrichtlijn. Mede gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (‘HvJEU’) over (dit artikel uit) deze richtlijn, zijn er volgens de Hoge Raad zowel argumenten aan te dragen die pleiten vóór toepassing van art. 1019h Rv op zuiver processuele werkzaamheden, als argumenten die daar juist aan in de weg staan.

Wat betreft de laatstgenoemde categorie argumenten volgt uit de rechtspraak van het HvJEU bijvoorbeeld dat de aan dit artikel ten grondslag liggende Handhavingsrichtlijn niet beoogt om alle aspecten betreffende de intellectuele-eigendom te regelen, maar slechts die aspecten die inherent zijn aan het handhavend optreden tegen inbreuken op die rechten:

“3.3.3 Over het toepassingsbereik van art. 14 Handhavingsrichtlijn heeft het HvJEU overwogen dat de bepalingen van deze richtlijn niet beogen alle aspecten betreffende de intellectuele-eigendomsrechten te regelen, maar alleen de aspecten die inherent zijn aan enerzijds de handhaving van deze rechten en anderzijds de inbreuken op die rechten, door te eisen dat doeltreffende rechtswegen bestaan om elke inbreuk op een bestaand intellectuele-eigendomsrecht te voorkomen, te doen staken of te verhelpen (HvJEU 10 april 2014, zaak C-435/12, ECLI:EU:C:2014:254, NJ 2016/185 (ACI Adam/Thuiskopie), punt 61 en HvJEU 16 juli 2015, zaak C-681/13, ECLI:EU:C:2015:471, NJ 2017/32 (Diageo/Simiramida), punt 73).”

Op grond van deze rechtspraak kan worden geredeneerd dat zuiver processuele werkzaamheden die niet van invloed zijn op de beoordeling van het materiele IE-geschil, buiten reikwijdte van de volledige proceskostenvergoeding zouden (moeten) vallen:

“Tussen partijen staat vast dat de werkzaamheden die na het verstrijken van de appeltermijn zijn verricht, uitsluitend betrekking hebben op de vraag of de overschrijding van die termijn tot niet-ontvankelijkheid diende te leiden. Een dergelijke kwestie – waarover de appelrechter ambtshalve heeft te oordelen – is van zuiver processuele aard; het materiële geschil is op geen enkele wijze van invloed op de beoordeling daarvan. Dit kan een argument opleveren om deze werkzaamheden niet onder de werkingssfeer van art. 14 Handhavingsrichtlijn en art. 1019h Rv te laten vallen. Dat geldt zowel indien de appelrechter niet-ontvankelijkheid van appellant in het hoger beroep uitspreekt als indien hij tot het oordeel komt dat appellant in het hoger beroep wel ontvankelijk is. Hierbij komt dat de Handhavingsrichtlijn niet beoogt alle aspecten betreffende de intellectuele-eigendomsrechten te regelen (zie hiervoor in 3.3.3) en dat de vraag of een rechtsmiddel binnen de daarvoor geldende termijn is ingesteld van openbare orde is en dus ook zonder daarop gericht verweer dient te worden beoordeeld.”

Anderzijds overweegt de Hoge Raad dat er (zwaarder wegende) argumenten zijn aan te dragen die juist vóór toepassing van de volledige proceskostenveroordeling pleiten. Zo lijkt uit overweging 77 van HvJ 15 juli 2015, C-691/13 (Diageo/Simiramida) te volgen dat artikel 14 Handhavingsrichtlijn van toepassing is op alle gerechtskosten die zijn gemaakt in een procedure die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt, ook voor zover het gaat om kosten die verband houden met een bijkomstige vraag:

“3.3.8 Voor toepasselijkheid van art. 14 Handhavingsrichtlijn op (ook) de werkzaamheden na het verstrijken van de appeltermijn, pleit evenwel dat die bepaling volgens het HvJEU een ruim toepassingsbereik heeft en dat uit de hiervoor in 3.3.5 aangehaalde overwegingen van het HvJEU in de zaak Diageo/Simiramida lijkt te volgen dat deze bepaling van toepassing is op alle – ‘de’ – gerechtskosten die zijn gemaakt in een procedure die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt, ook voor zover het gaat om kosten die verband houden met een bijkomstige vraag. In verband met het ruime toepassingsbereik is van belang dat de niet-ontvankelijkverklaring van een appellerende partij ertoe leidt dat de geïntimeerde de zaak wint en heeft te gelden als de “in het gelijk gestelde partij” als bedoeld in art. 14 Handhavingsrichtlijn.
Om dezelfde reden valt, hoewel de appelrechter ambtshalve dient te beoordelen of het hoger beroep tijdig is ingesteld, in het algemeen te billijken dat de geïntimeerde kosten maakt om een daarop gericht verweer te voeren.”

Volgens de Hoge Raad wegen deze argumenten vóór toepassing van art. 1019h Rv dusdanig zwaarder dan de tegenargumenten, dat er in kort geding geen reden bestaat om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. In beginsel dienen de kosten die worden gemaakt in verband met een ontvankelijkheidsverweer daarom in aanmerking te komen voor volledige vergoeding:

“3.3.9 De hiervoor in 3.3.8 vermelde argumenten die, gelet op de hiervoor in 3.3.5 aangehaalde overwegingen van het HvJEU in de zaak Diageo/Simiramida, ervoor pleiten ook de werkzaamheden verband houdend met een zuiver processuele kwestie als de onderhavige onder de werkingssfeer van
art. 14 Handhavingsrichtlijn en art. 1019h Rv begrepen te achten, wegen zodanig zwaarder dan de tegenargumenten, dat in dit kort geding daarover geen prejudiciële vragen aan het HvJEU zullen worden gesteld.”

Wel wordt daarbij opgemerkt dat, zoals ook volgt uit HvJEU C-57,15,  ECLI:EU:C:2016:611 (United Video Properties), in alle gevallen alleen redelijke en evenredige kosten voor vergoeding in aanmerking komen, en dat dus ook de kosten in verband met een ontvankelijkheidsverweer buiten beschouwing gelaten moeten worden als de billijkheid zich daartegen verzet. De rechter zal  in een concreet geval rekening dienen te houden met de buitensporigheid van het in een bepaalde zaak gevorderde bedrag en de noodzaak om kosten te maken in verband met een ontvankelijkheidsverweer:

“3.3.10 (…) De omstandigheid dat art. 14 Handhavingsrichtlijn van zijn werkingssfeer de gevallen uitsluit waarin de billijkheid zich ertegen verzet dat de verliezende partij de proceskosten draagt, heeft betrekking op nationale regels op grond waarvan de rechter in een bijzonder geval bij wijze van uitzondering de algemene regeling inzake proceskosten buiten toepassing mag laten als die zou leiden tot een resultaat dat onrechtvaardig wordt geacht (punt 31).

Deze overwegingen van het HvJEU bieden de rechter de ruimte om, bij de vaststelling van het bedrag dat op de voet van art. 1019h Rv voor vergoeding in aanmerking komt, in een concreet geval rekening te houden met de noodzaak kosten te maken in verband met een ontvankelijkheidsverweer als hier aan de orde en de eventuele buitensporigheid van het terzake gevorderde bedrag.”

 Proceskosten onderhavig cassatieberoep

De kosten van het onderhavig cassatieberoep worden door de Hoge Raad (wél) begroot met toepassing van het liquidatietarief. Het onderhavige cassatieberoep vloeit voort uit een IE-zaak, maar spitst zich slechts toe op de toepasselijkheid van art. 1019h Rv. In HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087, CB 2016-110 heeft de Hoge Raad beslist dat kosten gemaakt om te doen vaststellen of en in hoeverre de kosten met toepassing van art. 1019h Rv voor vergoeding in aanmerking komen, niet ook zelf onder het toepassingsbereik van art. 1019h Rv vallen. Het gaat dan immers niet meer om kosten die verband houden met (een verweer tegen) de handhaving van een intellectueel eigendomsrecht.

Cassatieblog.nl

Share This