HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:727 (Verzoeker/ABN Amro)
Het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor kan worden afgewezen als sprake is van misbruik van recht, strijd met een goede procesorde, of strijd met een zwaarwichtig bezwaar; of als verzoeker daarbij onvoldoende belang heeft. Een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor in verband met een vordering die hij wil instellen waarover in een eerdere procedure tussen partijen al onherroepelijk is beslist, kan afstuiten op het vereiste van voldoende belang. De verzoeker heeft geen belang bij dat voorlopig getuigenverhoor als hij opheldering wil over feiten die geen vordering tot herroeping (art. 382 Rv) kunnen dragen en als de vorderingen die hij wil instellen afstuiten op het gezag van gewijsde van die eerdere beslissing.
Achtergrond
Verzoeker tot cassatie was tussen 1971 en 2006 werkzaam bij ABN Amro, laatstelijk als ‘Director of Commerce/Senior Vice President‘. Tussen 2002 en 2005 zijn op grond van een optieregeling personeelsopties aan verzoeker toegekend. In 2006 is tussen verzoeker en ABN Amro een beëindigingsovereenkomst tot stand gekomen. Daarbij is niet expliciet besproken wat er met het optiepakket zou gebeuren bij de beëindiging van het dienstverband. Het dienstverband is vervolgens via een pro forma ontbindingsprocedure beëindigd.
In 2007 is het verzoeker gebleken dat zijn 4.700 opties uit zijn effectendepot waren verdwenen. ABN Amro heeft verzoeker bericht dat de opties zijn komen te vervallen conform de optieregeling, op de grond dat verzoeker niet de status van ‘good leaver’ heeft gekregen. Verzoeker heeft vervolgens in maart 2008 een vordering ingesteld tot vergoeding van de schade door het vervallen van de opties. In appel heeft het hof vastgesteld dat ABN Amro het vervallen van de opties tijdens de onderhandelingen had moeten opbrengen en heeft het de schade aan gederfde koerswinst vastgesteld op € 7.639,–. Dit arrest werd onherroepelijk na de verwerping in 2012 van het hiertegen door ABN Amro ingestelde cassatieberoep.
Tussen 2012 en 2014 is tussen verzoeker en vertegenwoordigers van de bank per e-mail gecorrespondeerd en heeft een gesprek plaatsgevonden over het (reeds ten tijde van de daarvoor gevoerde procedure) bestaan van een brief van ABN Amro waarin verzoeker als ‘good leaver’ zou zijn aangemerkt.
Voorlopig getuigenverhoor
Die brief was de aanleiding voor de procedure die tot dit arrest van de Hoge Raad heeft geleid. Verzoeker verzocht de rechter een voorlopig getuigenverhoor te bevelen om duidelijkheid te krijgen over het bestaan, de totstandkoming, inhoud en status van die brief en het beleid van ABN Amro over de status van ‘good leaver’.
Verzoeker deed het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor met het oog op een eventueel op grond van art. 382 aanhef en onder c Rv te beginnen herroepingsprocedure om zo voor de opties alsnog een integrale schadevergoeding toegekend te krijgen. Ook overweegt hij een vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten in de vorige procedure in te stellen. ABN Amro zou daartoe volgens verzoeker gehouden zijn op grond van onrechtmatige daad, omdat ABN Amro informatie heeft achtergehouden (vgl. art. 21 Rv) en er daarom onnodig lang is geprocedeerd.
De rechtbank en het hof hebben het verzoek afgewezen. Het bestaan van de brief was door verzoeker al in de vorige procedure aan de orde gesteld: nieuwe feiten (zoals nodig voor herroeping op grond van art. 382 aanhef en onder c Rv) heeft verzoeker niet aan de vordering ten grondslag gelegd. Het hof acht het in strijd met de goede procesorde om, nadat in drie instanties is geprocedeerd over de handelswijze van ABN Amro inzake de opties, nu om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken. De vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten acht het hof zozeer verbonden met de vordering vanwege de opties, dat daarvoor hetzelfde geldt. Verzoeker heeft hiertegen cassatieberoep ingesteld.
Arrest van de Hoge Raad
In zijn arrest stelt de Hoge Raad zijn vaste jurisprudentie omtrent het afwijzen van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor voorop, onder verwijzing naar HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250 (ook besproken op CB 2018-1). Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing voldoet, worden afgewezen wegens misbruik van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel, strijdigheid met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; ook bestaat geen bevoegdheid het verzoek te doen als de verzoeker onvoldoende belang heeft bij toewijzing daarvan.
De Hoge Raad stelt voorop dat de feitelijke vaststellingen van het hof die de beslissing dragen dat er geen sprake is van ‘nieuwe feiten en omstandigheden’, in cassatie niet zijn bestreden. Deze vaststellingen laten geen andere conclusie toe dan dat een vordering gebaseerd op art. 382 aanhef en onder c Rv – kort gezegd: herroeping wegens het in handen krijgen van stukken die de wederpartij eerder heeft achtergehouden – geen kans van slagen heeft. Verzoeker heeft daarom geen belang bij zijn verzoek tot het bevelen van een op die vordering gericht voorlopig getuigenverhoor. Dat is volgens de Hoge Raad ook kennelijk hetgeen het hof met de bestreden overweging tot uitdrukking heeft willen brengen.
Nu er geen grond bestaat voor herroeping, kan de informatie waar verzoeker opheldering over wil krijgen niet afdoen aan het gezag van gewijsde dat toekomt aan de onherroepelijke beslissingen van het hof in de vorige procedure. Ook over de gewenste integrale proceskostenveroordeling is al onherroepelijk in de eerdere procedure beslist. Het hof heeft daarom terecht geoordeeld dat het verzoek niet toewijsbaar is.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.