HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:651

De uitsluiting van een transitievergoeding voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt (art. 7:673 lid 7, aanhef en onder b, BW), is niet in strijd met Richtlijn 2000/78/EG. De uitsluiting maakt (weliswaar) direct onderscheid op grond van leeftijd, maar van een verboden onderscheid is geen sprake. Met de doelstelling van de wetgever om met de invoering van de Wwz het ontslagrecht eenvoudiger, sneller en minder kostbaar te maken, verdraagt zich niet dat in individuele gevallen moet worden getoetst of er toch een recht op een transitievergoeding bestaat.

Achtergrond van deze zaak

In deze zaak heeft een (voormalig) werknemer zijn (voormalig) werkgever, het Diakonessenhuis, aangesproken tot betaling van een transitievergoeding. Dit nadat zijn arbeidsovereenkomst wegens het bereiken van zijn AOW-gerechtigde leeftijd was geëindigd. Met ingang van die datum ontvangt hij een pensioen van het pensioenfonds Zorg & Welzijn en een volledige AOW-uitkering. De werknemer heeft bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst geen transitievergoeding ontvangen, omdat art. 7:673 lid 7, aanhef en onder b, BW bepaalt dat geen transitievergoeding is verschuldigd, als, kort gezegd, sprake is van een pensioenontslag.

De werknemer voert aan dat deze wettelijke uitsluiting een verboden onderscheid naar leeftijd maakt. De kantonrechter heeft op grond van art. 392 Rv tien prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. In het bijzonder wordt de vraag opgeworpen of art. 7:673 lid 7, aanhef en onder b, BW in strijd is met Richtlijn 2000/78/EG (hierna: ‘de Richtlijn’). Deze Richtlijn stelt een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep. De werknemer, het Diakonessenhuis en de Staat (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) – die daartoe desgevraagd in de gelegenheid was gesteld – hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

Twee categorieën werknemers

De werkgever is volgens art. 7:673 lid 7, aanhef en onder b, geen transitievergoeding verschuldigd indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst geschiedt in verband met of na het bereiken van de AOW-leeftijd. Uit deze bepaling volgt dat twee groepen werknemers uitgezonderd zijn van het recht op een transitievergoeding: (1) werknemers die bij het einde van de arbeidsovereenkomst de AOW-leeftijd of een hogere leeftijd hebben bereikt, en (2) werknemers voor wie ingevolge wet of overeenkomst een lagere AOW-leeftijd geldt.

De Hoge Raad overweegt dat zijn uitspraak alleen ziet op de eerste categorie werknemers, nu de arbeidsovereenkomst van de werknemer in kwestie is geëindigd, omdat hij zijn AOW-leeftijd had bereikt. Voor de werknemers uit de tweede categorie is beantwoording van de prejudiciële vragen niet nodig om op het verzoek te beslissen (vgl. art. 392 Rv), zodat de Hoge Raad deze kwestie onbesproken laat.

De Richtlijn 2000/78/EG

De Richtlijn bepaalt dat onder het beginsel van gelijke behandeling moet worden verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van (onder meer) leeftijd. De Hoge Raad overweegt dat art. 7:673 lid 7, aanhef en onder b, BW directe discriminatie als bedoeld in de Richtlijn oplevert, omdat deze bepaling een direct op leeftijd gegrond verschil in behandeling maakt. De vervolgvraag is of deze directe discriminatie ook verboden is.

Verschillen in behandeling op grond van leeftijd vormen geen verboden discriminatie, als zij in het kader van nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Uit het Landin-arrest (HvJEU 26 februari 2015, zaak C 515/13, ECLI:EU:C:2015:115) volgt dat lidstaten daarbij over een ruime beoordelingsmarge beschikken, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt.

Geen verboden discriminatie

De Hoge Raad overweegt dat een legitiem doel aanwezig is. Uit de wetsgeschiedenis bij de in 2015 ingevoerde Wwz volgt dat de uitsluiting van een transitievergoeding voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt, tot doel heeft te voorkomen dat personen die in de regel niet langer zijn aangewezen op het verrichten van arbeid om in hun levenshoud te voorzien, toch recht hebben op een transitievergoeding. Anders gezegd: de regel voorkomt dat de transitievergoeding toekomt aan een categorie van personen voor wie de vergoeding niet is bedoeld. Mede tegen de algemene achtergrond van de Wwz om het ontslag voor werkgevers minder kostbaar te maken, acht de Hoge Raad dit doel legitiem in de zin van de Richtlijn.

De Hoge Raad overweegt voorts dat de wettelijke uitsluiting ook passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel, nu de regel daadwerkelijk voorkomt dat de transitievergoeding toekomt aan de hiervoor genoemde categorie van personen. De wettelijke uitsluiting gaat volgens de Hoge Raad daarnaast niet verder dan noodzakelijk is.

Daarbij is van belang dat de uitsluiting op een bewuste keuze van de wetgever berust, die een ruime beoordelingsvrijheid heeft, en deel uitmaakt van het nieuwe ontslagrecht als geheel. De wetgever heeft bij de totstandkoming van dit stelsel de belangen van de diverse te onderscheiden groepen tegen elkaar afgewogen. De uitkomst daarvan is dat een arbeidsovereenkomst zonder inhoudelijke toets en zonder kosten voor de werkgever moet kunnen eindigen op het moment dat de werknemer de AOW-leeftijd heeft bereikt. Deze werknemer kan in het algemeen, ter compensatie van het wegvallen van zijn inkomen uit arbeid, aanspraak maken op een AOW-uitkering, die veelal wordt aangevuld met een in dienstverband opgebouwde pensioenuitkering. Dat sommige werknemers geen volledige AOW-uitkering hebben opgebouwd, brengt (echter) niet mee dat op de legitieme belangen van deze werknemers op excessieve wijze inbreuk wordt gemaakt, aldus de Hoge Raad.

Geen individuele toetsing

De Hoge Raad overweegt vervolgens dat met de doelstelling van de wetgever om met de invoering van de Wwz het ontslagrecht eenvoudiger, sneller en minder kostbaar te maken, zich niet verdraagt dat de werkgever of de rechter in individuele gevallen zou moeten toetsen of er toch een recht op een transitievergoeding bestaat, omdat de werknemer geen volledige AOW-uitkering heeft opgebouwd en in zodanige financiële omstandigheden verkeert dat hij aangewezen blijft op inkomen uit arbeid. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat in de rechtspraak van het HvJEU het belang van praktische uitvoerbaarheid wordt erkend. Het HvJEU overwoog in het Toftgaard-arrest (26 september 2013, C-546/11, ECLI:EU:C:2013:603, NJ 2014/19) ten aanzien van een met de transitievergoeding vergelijkbare Deense ontslagvergoeding, dat niet kan worden vereist dat elk geval afzonderlijk wordt onderzocht, omdat een regeling vanuit technisch en economisch oogpunt beheersbaar moet blijven.

De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen zo dat art. 7:673 lid 7, aanhef en onder b, niet in strijd is met de Richtlijn (vraag 1) en dat voor een individuele toetsing geen plaats is (vraag 3). De overige acht prejudiciële vragen behoeven volgens de Hoge Raad geen behandeling.

De Staat werd in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en Ruben van Arkel.

Cassatieblog.nl

Share This