HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707
De vermogensrechtelijke verhouding tussen informeel samenlevenden wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen en deze regels lenen zich ook niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. In een dergelijke verhouding moet aan de hand van het algemene verbintenissenrecht worden beoordeeld of de ene partner een vergoedingsrecht jegens de andere partner geldend kan maken. Een vergoedingsrecht kan (ook) in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 2 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.
Achtergrond
Centraal staat in deze zaak een geschil tussen een vrouw, eiseres tot cassatie, en haar man, verweerder in cassatie, die van eind 2007 of begin 2008 tot augustus 2012 hebben samengewoond in de woning die in eigendom is van de man. Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten. De woning is in 2011 verbouwd. De kosten van deze verbouwing zijn betaald door de vrouw of – uit hoofde van geldlening dan wel schenking aan de vrouw – door haar moeder. De vrouw stelt in dit geding dat zij de verbouwing uit haar privévermogen heeft gefinancierd en dat zij daarom recht heeft op vergoeding daarvan door de man. Zij vordert een bedrag van € 74.056,90. De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 66.917,93. Het hof heeft de vordering alsnog afgewezen.
Cassatie
De Hoge Raad stelt voorop dat de woning uitsluitend aan de man in eigendom toebehoort. Daarom kan met betrekking tot deze woning geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaan, en derhalve ook niet een uit zodanige gemeenschap voortvloeiend vorderingsrecht (art. 3:166 lid 1 BW). De omstandigheid dat de vrouw in de woning heeft geïnvesteerd, maakt dit volgens de Hoge Raad niet anders.
Vervolgens gaat de Hoge Raad in op de rechtsbetrekking tussen de man en vrouw. De man en vrouw woonden samen op basis van een affectieve relatie, het waren “informeel samenlevenden”. De vermogensrechtelijke verhouding tussen informeel samenlevenden wordt volgens de Hoge Raad niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen en deze regels lenen zich ook niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Het beroep van de vrouw op art. 1:87 BW gaat daarom niet op. Aan de hand van het algemeen verbintenissenrecht zal moeten worden beoordeeld of de vrouw ter zake van haar investering in de woning een vergoedingsrecht jegens de man geldend kan maken. De Hoge Raad noemt verschillende mogelijke grondslagen die het algemeen verbintenissenrecht biedt. Zo kan één van de informeel samenlevenden met een beroep op i) een overeenkomst tussen de informeel samenlevenden, ii) onverschuldigde betaling en/of iii) ongerechtvaardigde verrijking aanspraak maken op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
Het hof heeft in lijn met het voorgaande in de eerste plaats onderzocht of tussen partijen afspraken zijn gemaakt of anderszins een overeenkomst bestaat met betrekking tot de kosten van hun samenleving of de kosten van de verbouwing. Daarbij is het hof tot de conclusie gekomen dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om een dergelijke afspraak of overeenkomst aan te nemen. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Voorts heeft het hof geoordeeld dat op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man als gevolg van de verbouwing. De daartegen gerichte klacht faalt. De Hoge Raad overweegt dat voor het oordeel dat de man zich de kosten van de verbouwing heeft bespaard en aldus is verrijkt, nodig is dat, als de vrouw de kosten niet voor haar rekening had genomen, de man die kosten zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken. Er bestaat volgens de Hoge Raad geen feitelijke grondslag om te kunnen aannemen dat de man de kosten zelf zou hebben gemaakt en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat op de man ook geen verplichting rustte zijn woning te verbouwen of daarvoor kosten te maken. Een en ander brengt mee dat in dit geding niet kan worden gesproken van een ‘besparing’ van kosten aan de zijde van de man.
Het voorgaande laat evenwel onverlet dat er tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst:
“3.5.6 (…) Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.”
Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Dit is door A-G Langemeijer in zijn conclusie aangeduid als een “tussenoplossing”. Aan de hand van de redelijkheid en billijkheid zou volgens hem kunnen worden bepaald (i) of er reden is om een vergoedingsrecht of een recht op verrekening aan te nemen en (ii) zo ja, tot welk bedrag. Het hof zou volgens Langemeijer de deur voor deze tussenoplossing hebben dichtgehouden, waardoor het arrest niet in stand kan blijven. De Hoge Raad is een ander oordeel toegedaan:
“3.5.7 Nu in dit geval de vrouw aanspraak maakt op vergoeding van haar investering, ligt het op haar weg om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat zij een vergoedingsrecht jegens de man heeft. Zij heeft haar vordering echter uitsluitend gebaseerd op overeenkomstige toepassing van art. 1:87 BW, welke grondslag ontoereikend is (zie hiervoor in 3.5.2-3.5.3). De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de vrouw geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld die, ervan uitgaande dat de man financieel niet in staat was om de kosten van de verbouwing zelf te voldoen en door de verbouwing niet is verrijkt, kunnen meebrengen dat zij desalniettemin een uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiend vergoedingsrecht jegens de man heeft.”
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.